31 oktober 2015

Over Jacques A. Waterman en Jak van der Meulen

Bericht uit de boekhandel

Tenny Frank over enkele afgeprijsde bundels



Tot mijn grote verbazing zag ik enkele weken geleden in de goedkope bakken van Perdu twee bundels liggen die mij erg bekend voorkwamen. Ik had ze zelf al sinds de jaren tachtig op mijn planken staan. Afval van Erik van Lavieren (1929-1947) en van Jacques A. Waterman (1928-1975) Album en Maanden, jaren; de eerste in 1970 en de tweede in 1973 door De Arbeiderspers uitgegeven. Waren deze dichters bekend? Niet echt. Waren zij de moeite van het lezen waard? Zeker.
De titel Afval van Erik van Lavieren heb ik altijd erg aardig gevonden omdat de dichter zijn stukjes proza, verzen, brieven, fragmenten van toneelstukjes en andere proeven zelf zo noemde. Zijn vader heeft 'de letterkundige probeersels' van zijn zoon bijeengebracht en laten drukken, maar nooit in de handel gebracht.
Deze uit twee delen bestaande verzameling is zó zeldzaam geworden dat hij alleen tweedehands te krijgen is voor 84,80 euro. We lezen in de inleiding van Deel I:
'Het is evenwel in het geheel mijn bedoeling niet deze bundel “poëzie” of “letterkunde” te noemen, noch als zodanig te presenteren. Men kan en mag dan ook dit bundeltje afval niet beoordelen naar een maatstaf waarmee gewoonlijk voldragen werk gemeten wordt, doch men neme het voor wat het m.i. is (…) Met de keuze van de gedichten werd hij geholpen door "een van Erik's vrienden, Jac. v.d.M. met wie hij dikwijls zijn werk had besproken ..." Een goed gedicht van hem vind ik:
Factor
ik leef, maar mij leven de dingen,
zoals een as draait met een rad
draai ik mee in de wentelingen
van macht en voorwerp. In een stad
van existenties kameraad,
katrol over een kabel tijd,
factor te zijn, enige draad;
meer weet ik niet met zekerheid.
De bundels van zijn vriend, Jacques Waterman, zijn veel bekender en zijn destijds door de pers besproken. Sitniakowsky besprak in de Telegraaf van 1 maart 1972 de bundel Album als volgt:
'Twee jaar geleden verscheen er bij de Arbeiderspers een bundel gedichten van Jacques A. Waterman, die èn om z'n inhoud èn om z'n uiterlijk verbazing wekte. De bundel heette heel toepasselijk "Album", want het bandje was van rood velourskarton met gouden letters, en de gedichten hadden een merkwaardige 19de-eeuwse toon, die de critici niet erg goed konden thuisbrengen. Waterman wordt door deze recensent 'een ongeloofwaardig fenomeen' genoemd.
Wat we weten van deze dichter is dat hij 23 april 1928 werd geboren als oudste zoon van een hoogleraar in de chemische technologie, en later zelf chemie studeerde; dat hij onder meer werkte in de Verenigde Staten; en op het Shell Laboratorium in Amsterdam, veel op wetenschappelijk gebied publiceerde, en een aantal patenten op zijn uitvindingen heeft gekregen.
Waterman zat gedurende de oorlogsjaren in verschillende concentratiekampen waar hij als desinfector werkte, onder andere in Theresienstadt. In de jaren zeventig is hij als scheikundig ingenieur in Haifa, Israël, gaan werken, waar hij 10 oktober 1975 overleed. Je kunt niet zeggen dat de oorlogsjaren als herinnering zijn poëzie hebben beïnvloed. De enige regels van hem die daarover gaan zijn deze over een opengebroken kast:
We hebben laten gassen.
Wij hebben zwavel gebrand,
De flitspuit laten plassen,
Kapotgehakt de wand,
Ruw hout glad laten schaven
Wat bleef, dat was de schand.
Dat deze dichter niet echt bekend is geworden, heeft te maken met zijn ouderwetse inslag. Daarnaast doen zijn gedichten eerder denken aan verhaaltjes op rijm met een dromerige, irreële ondertoon. Waterman zegt over zichzelf:
'Mijn ouders hadden veel 19de-eeuwse literatuur, en die ben ik al heel jong gaan lezen.' Hij heeft zelf nooit de moeite genomen om zijn bundel naar een uitgever te sturen. De 26 gedichten uit Album zijn gekozen – en wel door Komrij – uit een gigantisch pak dat hem werd toegestuurd. In Elseviers Literair supplement van 10 oktober 1970 kunnen wij lezen hoe dit is gebeurd. Komrij citeert in dat nummer Hans van Straten die over Waterman zegt:
'Op een zaterdagmiddag in de zomer van 1948 is hij, nadat daar tevoren langdurig over was gepraat, door onze gemeenschappelijke vriend Jac (van der Meulen) meegetroond naar mijn kamer in Leiden om wat verzen voor te lezen. Ook Jan Vermeulen en Jan Wolkers waren van de partij. Waterman bleek een stille en bescheiden knaap te zijn, niettemin haalde hij een omvangrijk pak gedichten te voorschijn en begon te lezen. Hij raakte daarbij in een soort trance (…) hij kwam kennelijk zozeer in de ban van zijn eigen poëzie, dat er niets anders meer voor hem bestond.'
Komrij vond het prettig dat Waterman na een lange tijd van dichterlijk zwijgen toch weer productief werd. In Elsevier staan drie gedichten van hem: 'Evert, de thuispatiënt', 'Op weg' en ''s Winters aan het strand', waarvan de laatste twee niet in de bundels zijn opgenomen.
Uit Album, een gedicht van de toen negentienjarige jongeman:
Afscheid
Geleerden en doktoren,
Veel moeite en veel tijd
Heb ik aan U verloren.
Maar, wees tevreê, ik lijd
Niet meer om al het schone
Dat mij zo is ontgaan,
Want weldra zal ik tronen
Ergens hier ver vandaan.
Tot weerziens, kameraden,
Ik moet uit 't leven gaan.
Ik had graag door mijn daden
U allen stom doen staan.
Daar kan nu niets van komen,
Kom tijd en kracht tekort.
Mij rest alleen wat dromen
Totdat het morgen wordt.
De wolk is afgedreven.
Hoe fris de morgengeur.
Graag bleef ik nog wat leven:
Dit leven, rijk van kleur.
't Zou niet de moeite lonen.
Ik moet verscheiden gaan.
En eenzaam zal ik tronen
Ergens hier ver vandaan.
De meeste gedichten uit deze bundel bestrijken de jaren 1948 tot en met 1952. Dan een hele tijd niets tot 1969 met 'Weg Kennis', 'Desegregatie' en het titelgedicht. Van deze drie gedichten kies ik het eerste:
Weg kennis
Zij trokken per jeep de woestijn in,
En toen 't met hun zwerflust gedaan was
Vroegen zij aan een groep Bedouinen
Of 't rechts, links of rechttoe-rechtaan was.
'Rechts' luidde 't advies dezer heren.
'Lejamin': Aldus werd beslist.
Twee dagen daarna rubriceerde
De radio hen als vermist.
Over Maanden, jaren schrijft Karel Soudijn in het NRC Handelsblad van 4 mei 1973 dat Waterman in de traditie past van 'het op een wat dwaze manier schrijven over nogal sombere onderwerpen'. Als voorbeeld deze gedichten die mij troffen:
De dood loert haast uit alle nissen ...
De dood loert haast uit alle nissen
Om zich er van te vergewissen
Of ik hem al herbergen kan.
Hij nam er goede nota van,
Dat ik reeds sedert dertien maanden
Mij aan een strohalmpje houd staande:
Zal weldra in een handomdraaien
Die laatste kans doormidden maaien.
(vóór 1948)
--
Verharding
De steentjes uit de perken
Daarginder naast het kiezelpad
Zijn kleingeklopte zerken
Uit de omgeploegde dodenstad,
Die dertigduizend man bevatt',
Aanvankelijk beweend, vereerd,
Daarna door mier en worm verteerd,
Tenslotte met een schop verspreid
En uitgestrooid door de eeuwigheid.
(1949)
--
De vondst der eeuw:
Een boer was op een dag aan het spitten.
Weet je wat hij in de grond vond zitten?
Vijfhonderdduizend mensenskeletten
En drie verroeste waterclosetten.
En het morgenblad schreef: 'Wat een sensatie
De vondst der eeuw – en in onze natie! –
Deed deze boer bij zijn dagelijks slaven:
Het grootste der massagraven.
(1971)
Ja, een hele eigen toon heeft deze dichter die luchthartig maar ook hartroerend dicht over ernstige en zwaarmoedige zaken. Is dat humor? Ironie? Misschien. Of een uitkomst.
De tweede vriend van Waterman was Jac van der Meulen (1928-1998) van wie twee bundels zijn verschenen bij Brumes Blondes: De uiterste palen der ballingen (1999) en IJsvariaties (2005). Tijdens zijn leven heeft hij eind jaren vijftig en begin jaren zestig in een, zoals hierboven gezegd, onbekend surrealistisch tijdschrift Kaf t gepubliceerd. Ik heb deze gedichten eruit gekozen: 'Woordspelig', nummer 6, juni 1959; en 'Requiem voor een hamster', nummer 4, november-december 1958.
Woordspelig
voor jan j schoonhoven
langzaam en niet meer nadrukklijk
mijn gelijk bekennen
nog nauwelijks zaadkrachtig
en al niet meer bevend
mijzelf opheffend
reeds vol geluk
en lachend betraand
bijna voorgoed vergeten
mijzelf opheffen
--
Requiem voor een hamster
op een dag doodgaan
een regenloze redeloze dag
hulpeloze hamster ween
tranenloos ween nimmer
voorgoed vrijdags vertrokken
uit een rusteloze knagende verveling
van een glazen dagelijksheid
in de eeuwigheid.
Deze dichters, alle drie geboren eind jaren twintig van de vorige eeuw, waren jeugdvrienden die elkaar in de poëzie hebben gevonden. Vanaf hun achtste jaar zijn ze gaan dichten, ieder op zijn eigen manier. Waterman en Erik van Lavieren waren de joodse vrienden van Jac van der Meulen die op een goeie dag in 1942 tijdens de les aardrijkskunde door de SS zijn opgepakt. Waterman en Van der Meulen hebben hun hele leven contact gehouden en elkaars gedichten gelezen. Erik van Lavieren is heel jong gestorven. Van Van der Meulen is in 1999 een bundel verschenen, getiteld De uiterste palen der ballingen. Daarin is het eerste gedicht, 'Herinneringen aan 1944', gedateerd 1946, in een schoolschrift gevonden. Een zeer moeilijk te krijgen bundel, in 1999 uitgegeven door Brumes Blondes.

Herinneringen aan 1944 : 

Als ik nu terugdenk aan dat jaar, beginnen
vliegtuigen weer onverwacht een snel spel van granaten
terwijl ze haast achteloos kleine kogels loslaten
de stranden, met prikkeldraad beplant, liggen verlaten.

Langs de kust drijven eenzaam sperballonnen
maar ik, die voor ik je kende, opgesloten binnen
mijn masker, eenzamer wellicht was, lig weer te zonnen
met jou in parken en zwembassins, we vonden,

- herinner ik me nog - leraarsgezichten
in surrealistische wolken die overdreven,
ons niet bekomm'rend om oorlogsberichten.

Maar niets is daarvan immers gebleven:
van die zomer heb ik de gedichten
langzaam in een schrift overgeschreven.



Geen opmerkingen:

Een reactie posten