16 oktober 2015

Over het boek "Denken over dichten"

De verloren bundel van de week


Twee mensen in gesprek met elkaar. Boeiend om te lezen wat een filosoof en een journalist zo met elkaar bespreken. Henk Steenhuis, filosofieredacteur bij Trouw, publiceerde samen met Theo de Boer, in 2011 bij uitgeverij Lemniscaat het boek Denken over dichten met als ondertitel Hartstocht en rede komen in contact. Het resultaat van hun samenwerking levert een rijk geïllustreerd lees- en kijkboek op waarin het werk van Aristoteles (384-322 v.Chr.) tot Brassinga (1948) aantrekkelijk wordt gemaakt. Hun interviews waren al vijf jaar lang in Letter & Geest verschenen. Moderne poëzie is moeilijk, zo stellen de auteurs. Zij vergt een onderzoekende en nieuwsgierige lezer die een wereld verkent waarin de klassieke en moderne dichters van Petrarca en Vondel tot Milosz en Glück worden besproken. Enige hulp daarbij is nooit weg, maar kan de filosofie zorgen voor meer duidelijkheid? That is the question. In dit lijvige boek over dichtkunst proberen H.S. en T.de B. op een nuchtere vraag-en-antwoordmanier verbanden te leggen tussen poëzie en filosofie; Steenhuis als
nieuwsgierige aangever en De Boer als terzakekundige afmaker. Want, zo stellen ze in het voorwoord, er is een wederkerige relatie tussen poëzie en filosofie. 'De filosoof plaatst wat de dichter hem laat zien in een horizon en probeert een raamwerk bewust te maken.' Het boek telt acht delen met ieder een thema en vier en twintig hoofdstukken. Om u een idee over de opzet te geven, neem ik bijvoorbeeld Deel 4 dat het thema Leven en dood behandelt en drie hoofdstukken telt: Tegen het levensvijandig gepieker – Rainer Maria Rilke, De afgrond zit in ons – Charles Baudelaire en Spreek alleenlijk – T.S.Eliot. In het zojuist eerstgenoemde hoofdstuk bespreken de auteurs een beroemd sonnet van R.M.R. Die Sonette an Orpheus uit 1922, met de vertaling van W. Blok en C.O.Jellema, hieronder afgedrukt. Over dit sonnet geef ik een voorbeeld van het vraag- en antwoordspel.

Sticht geen gedenksteen. Laat alleen de rozen
te zijnen gunste bloeien, ieder jaar.
Want het is Orpheus. Zijn metamorfose
in dit en dit. O zoeken wij niet naar

andere namen . Want ten enenmale
is 't Orpheus, in elk lied. Hij komt, verdwijnt.
Is 't niet al veel als hij de rozeschalen
voor een paar dagen te overleven schijnt?

O dat gij zijn verscheiden toch beseft!
Hoe angst voor heengaan soms hem overmande!
Omdat zijn woord het hierzijn overtreft,

is hij al ginds, waar gij 't niet kunt geleiden.
Geen snarentralies dwingen hem de handen.
En hij gehoorzaamt in dit overschrijden.
De lezer ziet dat de vragen van Steenhuis in het rood worden gesteld en de antwoorden van De Boer in het zwart. De vraag luidt: Wat wil Rilke met zo'n oude god? Het antwoord is: 'Je moet deze poëzie vooral zien als een vrije schepping van Rilke waarbij hij zich weinig bekommert om historische gegevens. Het gaat hem om het restaureren van een oude mythe waarin de eeuwig scheppende natuur centraal staat en leven en dood bij elkaar horen als twee kanten van het ene bestaan.'
Wat het interessant maakt is dat de gesprekspartners zó verschillend zijn: de ene is emeritus hoogleraar wijsgerige anthropologie en systematische wijsbegeerte en is veel ouder dan de andere, geboren in 1932. Degene die de vragen stelt is van 1969 en is filosofieredacteur bij het dagblad Trouw; deze maakte met respectievelijk Mieke Boon en Marcel Prins de succesvolle boeken Filosofie van het kijken (2008) en Andere Achterhuizen (2010). Weet je dit, dan lees je het boek vanuit een bepaald denkpatroon: Poëzie geïnterpreteerd vanuit een filosofisch denken en dan zul je niet teleurgesteld zijn. De recensie van Tom van Deel die Perdu bij de omschrijving van Denken over dichten geeft, maakt ook veel duidelijk. Bij de opening ervan ziet men een WOORD VOORAF 'Hartstocht en rede komen in contact' (Gerrit Achterberg) en een WOORD ACHTERAF 'Het mechaniek van de ontroering' (Rutger Kopland). Daar tussenin: Acht delen met een thema: Liefde, Levenskunst, Natuur, Leven en dood, Het Niets, Religie, Tijd, Taal en werkelijkheid. Bij het lezen van deze bundel had ik het gevoel dat ik op de collegebank zat en dat ik luisterde naar twee professoren die verzen van dichters onder de loep nemen. En je kunt niet zo gek bedenken of alles wordt besproken, van de klassieken tot de filosofen uit de negentiende en twintigste eeuw. Al bladerend zie je bijvoorbeeld deze vraag: Tussen Aristoteles en Leibnitz ligt bijna tweeduizend jaar waarop het volgende antwoord: “Ja, het klassieke Godsbeeld is heel lang dominant geweest. Laten we het eens wat scherper bekijken. De zang, de tegenzang en de toezang prijzen en roemen zijn 'oneindig eeuwig Wezen'. Waar gaat dit over, vraagt men zich af: Over een gedicht van Vondel getiteld Lucifer uit 1654, dat we vinden in het Deel over Religie, getiteld 'Ogenblik gaat voor eeuwig' – Vondel & Willem Jan Otten. Ik citeer een paar regels van het gedicht Tegenzang van Vondel: Dat 's God. Oneindig eeuwig Wezen / Van alle ding, dat wezen heeft, / Vergeef het ons; o nooit volprezen / Van al wat leeft, of niet en leeft, / Nooit uitgesproken, noch te spreken. Wat de filosoof hierover zegt vind ik verduidelijkend: “Vondel benadrukt hier het tekortschieten van de taal. Verbeelding, tong noch teken kan Hem melden. God heeft geen Naam. Maar er is wel degelijk een begrip mogelijk. Dat is geheel volgens het patroon van de klassieke metafysisca. We kennen de werkelijkheid niet via namen, die altijd individueel zijn, maar via universele begrippen...”. Willem Jan Otten erbij betrekken voegt een nieuwe dimensie toe aan dit thema want wie een traditie verlaat, wordt bevangen door angst. Wat hij daarmee bedoelt wordt bij lezing duidelijk. Als De Boer zegt: “Filosofie en poëzie zijn duizenden jaren lang met elkaar in conflict geweest. Afgelopen eeuw zijn de twee rivalen naar elkaar toegegroeid. Naar mijn idee staan ze nu naast elkaar als verschillende manieren om de werkelijkheid te ontsluiten. De eerste door analyse, de tweede door evocatie.”, dan denk je: 'Ja, daarvoor heb je de poëzie nodig!' Maar Goethe schreef in 1829: “De kunst moet onafhankelijk zijn van de filosofie, zij heeft door de vrije ontplooiing van natuurlijke menselijke krachten altijd het beste gedijd.' En dat is ook waar. Zo zie je maar hoe ingewikkeld deze materie is en het aardige van dit boek vind ik het grasduinen erin. Zo vond ik het hoofdstuk over Baudelaire, Plato en Pascal getiteld De afgrond zit in ons erg leerzaam. Je leest: “Bij Plato is de levensleer gebaseerd op een wiskundige manier van denken. Socrates bagatelliseert de dood. Hij leeft gewoon door, raakt alleen wat vervelende ballast kwijt. Tegenover het eeuwig terugkerende stelt Socrates het eeuwig blijvende. Plato vindt houvast in het schouwen van de eeuwig blijvende getallen en ideeën. Platonisch is de gedachte dat geboorte een val in het lichaam is. Voor onze geboorte verkeerden wij bij de 'getallen en de zijnden'. Dat gebied hebben we verlaten, we zijn ervan vervreemd. Ons leven is erop gericht de band met de getallen en de zijnden te herstellen. Op die levenshouding beroept ook de dichter Charles Baudelaire zich aan het einde van zijn gedicht 'Le gouffre'. Dit gedicht, uit Les Fleurs du mal (1857) geef ik u in het Frans. Dan kunt u de vertaling van Petrus Hoosemans (1989) thuis, met boek erbij, lezen:
LE GOUFFRE

Pascal avait son gouffre avec lui se mouvant.
– Hélas! Tout est abîme, – action, désir, rêve,
Parole! Et sur mon poil qui tout droit se relève
Mainte fois de la Peur je sens passer le vent.

En haut, en bas, partout, la profondeur, la grève
Le silence, l'espace affreux et captivant...
Sur le fond de mes nuits Dieu de son doigt savant
Dessine un cauchemar multiforme et sans trêve.

J'ai peur du sommeil comme on a peur d'un grand trou,
Tout plein de vague horreur, menant on ne sait où;
Je ne vois qu'infini par toutes les fenêtres.

Et mon esprit, toujours du vertige hanté,
Jalouse du néant l'insensibilité.
– Ah! Ne jamais sortir des Nombres et des Êtres!

In dit gedicht zoekt Baudelaire bescherming tegen een gapende leegte en hij zoekt die zekerheid in de zekerheden van de filosofie. Uit de laatste regels spreekt het verlangen nooit 'de getallen en de zijnden' te hoeven verlaten maakt De Boer de lezer duidelijk. En “De ware zijnden zijn de ideeën van het Ware, Schone en het Goede. De getallen en de zijnden vormen de onzichtbare, vaste grond achter de zichbare wereld” antwoordt de filosoof op de vraag van de journalist wat men bij 'de zijnden' zich moet voorstellen. Ja, waren wij maar
ongevoelig voor het Niets! Je kunt zeggen dat de Europese ziel die verscheurdheid in zich draagt en heimwee heeft naar de wereld van de ideeën met het besef dat het Niets niet ontkend kan worden. Je bladert door en je belandt bij hfst. 23 'De magie van het woord' met Rainer Maria Rilke & Lucebert; je ziet foto's van Hamid Karzai, president van Afghanistan; daarnaast van Rilke; op de volgende bladzijden het portret van Descartes (1649) door Frans Hals, fototjes van Indonesië en als laatste een prachtige foto van Lucebert. Je denkt 'wat hebben al deze beelden met elkaar te maken' ? 'Alles', maar dat weet je als het hele hfst. hebt
gelezen. Het begint met dit citaat: “Poëzie is populair én moeilijk. Dat komt doordat de dichter dicht met haar tong, aldus Antjie Krog. Daardoor klinkt het zo goed. Maar achter die mooie klank rijst een probleem. Als taal er is om de werkelijkheid te benoemen, is die taal als muziek dan geen storend element? De Boer: 'De eerste functie van het woord is het ontsluiten van de werkelijkheid. Om duidelijk te maken hoe de taal dat doet, citeer ik graag twee regels uit een gedicht van de Australische dichter Les Murray:

Nothing's said till it's dreamed out in words
and nothing's true that figures in words only.

In de eerste regels staat dat er niets gezegd wordt totdat het niet uitgedroomd is in woorden.'
En het eindigt met Lucebert waarover De Boer zegt: 'Lyriek is de moeder der politiek', schrijft Lucebert in de eerste regel van zijn beroemde gedicht 'School der poëzie'. Om in de tweede regel te vervolgen met: 'Ik ben niets dan omroeper van oproer'. Wat de rest van het verhaal is over deze dichter mag u zelf lezen. Pas dan besef je wat dit boekwerk zó uniek maakt. Maar hfst.7, getiteld Beid uw tijd, duur uw uur, sla uw slag is helemaal geweid aan Lucebert.
Je ogen vallen nu op regels als “Het belang van poëzie is dat die hele wereld van kleuren,
geuren en klanken in volle glorie hersteld wordt”; of op deze: “Hoe weet ik zo zeker, vroeg René Descartes zich af, toen hij vanachter zijn raam op de Amsterdamse Westermark naar allerlei passerende kleurrijke mantels met prachtige hoeden keek, dat daar achter en onder mensen zitten zoals ik? Zijn het geen mechaniekjes? Grappig om te bedenken dat deze denker hier zó hartje centrum zat eeuwen geleden. In ditzelfde hfst.,de opmerking Wonderen bestaan niet en het antwoord: “Dat is alleen zo als je het wonder ziet als een breuk met natuurwetten. Dat is een heel beperkte definitie. De bron van elke vernieuwing is volgens mij de tijd. Elk moment in de tijd is eigenlijk een wonder, want niet uit het voorafgaande af te leiden.”Ja, dat denken vindt je aantrekkelijk maar 'Pöezie is een daad', dichtte Remco Campert en volgens Willem Kloos is zij 'de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie'. Wat zoveel wil zeggen als: de dichter dicht en de lezer leest. De lezer ondergaat en kijkt daarbij naar zijn eigen horizon. Die allerindividueelste emotie laat niet altijd ruimte voor interpretatie en duiding van een gedicht of van de dichter. De woorden zouden het moeten doen, niet de mogelijke betekenis of de achtergronden.”
En “Een gedicht is als een vis, zegt Simon Vestdijk. Het heeft een kop, dat is de betekenis, een middenmoot, dat is het beeld, en een staart, dat is de klank.”
Als laatste, sluit ik dit stuk met een gedicht van Fernando Pessoa (1888-1935), vertaald in 1978 door August Willemsen. Hij was immers de denkende dichter geobsedeerd door filosofie en daar eindigt zowaar dit boek ook mee: Want de enige verborgen zin der dingen / Is dat ze geen enkele verborgen zin hebben. / Het is vreemder dan alles wat vreemd is, / Vreemder dan de dromen van alle dichters / En de gedachten van alle filosofen, / Dat de dingen werkelijk zijn wat ze lijken te zijn / En dat er niets te begrijpen valt.
Denken over dichten is een mooie uitgave. Nu eens niet een bloemlezing naar thema of de persoonlijke canon van een deskundige, maar een naslagwerk voor lezers die van de dichtkunst meer willen dan slechts het ondergaan. En de filosofie blijkt vele nieuwe invalshoeken te kunnen laten zien. Weldadig geïllustreerd met ondersteunend en ook suggestief beeldmateriaal. Deze bundel verveelt nooit, is het geld volop waard en is naar mijn ervaring iets dat altijd binnen handbereik ligt, dat je openslaat op een willekeurige bladzijde om de vormgeving en binnenwerk van Mark Suvaal nog eens goed te bekijken. En dan maar lezen maar ook vooral kijken.

Tenny Frank

Geen opmerkingen:

Een reactie posten