De verloren bundel van de week
Twee
mensen in gesprek met elkaar. Boeiend om te lezen wat een filosoof en
een journalist zo met elkaar bespreken. Henk Steenhuis,
filosofieredacteur bij Trouw, publiceerde samen met Theo de Boer, in
2011 bij uitgeverij Lemniscaat het boek Denken
over dichten
met als ondertitel Hartstocht
en rede komen in contact. Het
resultaat van hun samenwerking levert een
rijk geïllustreerd lees- en kijkboek op waarin het werk van
Aristoteles (384-322 v.Chr.) tot Brassinga (1948) aantrekkelijk wordt
gemaakt. Hun interviews waren al vijf jaar lang in Letter & Geest
verschenen. Moderne poëzie is moeilijk, zo stellen de auteurs. Zij
vergt een onderzoekende en nieuwsgierige lezer die een wereld verkent
waarin de klassieke en moderne dichters van Petrarca en Vondel tot
Milosz en Glück worden besproken. Enige hulp daarbij is nooit weg,
maar kan de filosofie zorgen voor meer duidelijkheid? That is the
question. In dit lijvige boek over dichtkunst proberen H.S. en T.de
B. op een nuchtere vraag-en-antwoordmanier
verbanden
te leggen tussen poëzie en filosofie; Steenhuis als
nieuwsgierige
aangever en De Boer als terzakekundige afmaker. Want, zo stellen ze
in het voorwoord, er is een wederkerige relatie tussen poëzie en
filosofie. 'De filosoof plaatst wat de dichter hem laat zien in een
horizon en probeert een raamwerk bewust te maken.' Het boek telt acht
delen met ieder een thema en vier en twintig hoofdstukken. Om u een
idee over de opzet te geven, neem ik bijvoorbeeld Deel 4 dat het
thema Leven
en dood behandelt
en drie hoofdstukken telt: Tegen het levensvijandig gepieker –
Rainer
Maria Rilke,
De afgrond zit in ons – Charles
Baudelaire
en Spreek alleenlijk – T.S.Eliot.
In het zojuist eerstgenoemde hoofdstuk bespreken de auteurs een
beroemd sonnet van R.M.R. Die
Sonette an Orpheus
uit 1922, met de vertaling van W. Blok en C.O.Jellema, hieronder
afgedrukt. Over dit sonnet geef ik een voorbeeld van het vraag- en
antwoordspel.
Sticht
geen gedenksteen. Laat alleen de rozen
te
zijnen gunste bloeien, ieder jaar.
Want
het is Orpheus. Zijn metamorfose
in
dit en dit. O zoeken wij niet naar
andere
namen . Want ten enenmale
is
't Orpheus, in elk lied. Hij komt, verdwijnt.
Is
't niet al veel als hij de rozeschalen
voor
een paar dagen te overleven schijnt?
O
dat gij zijn verscheiden toch beseft!
Hoe
angst voor heengaan soms hem overmande!
Omdat
zijn woord het hierzijn overtreft,
is
hij al ginds, waar gij 't niet kunt geleiden.
Geen
snarentralies dwingen hem de handen.
En
hij gehoorzaamt in dit overschrijden.
De
lezer ziet dat de vragen van Steenhuis in het rood worden gesteld en
de antwoorden van De Boer in het zwart. De vraag luidt: Wat
wil Rilke met zo'n oude god?
Het antwoord is: 'Je moet deze poëzie vooral zien als een vrije
schepping van Rilke waarbij hij zich weinig bekommert om historische
gegevens. Het gaat hem om het restaureren van een oude mythe waarin
de eeuwig scheppende natuur centraal staat en leven en dood bij
elkaar horen als twee kanten van het ene bestaan.'
Wat
het interessant maakt is dat de gesprekspartners zó verschillend
zijn: de ene is emeritus hoogleraar wijsgerige anthropologie en
systematische wijsbegeerte en is veel ouder dan de andere, geboren in
1932. Degene die de vragen stelt is van 1969 en is filosofieredacteur
bij het dagblad Trouw;
deze maakte met respectievelijk Mieke Boon en Marcel Prins de
succesvolle boeken Filosofie
van het kijken (2008)
en Andere
Achterhuizen (2010).
Weet je dit, dan lees je het boek vanuit een bepaald denkpatroon:
Poëzie geïnterpreteerd vanuit een filosofisch denken en dan zul je
niet teleurgesteld zijn. De recensie van Tom van Deel die Perdu bij
de omschrijving van Denken
over dichten
geeft, maakt ook veel duidelijk. Bij de opening ervan ziet men een
WOORD
VOORAF 'Hartstocht
en rede komen in contact' (Gerrit
Achterberg) en
een WOORD
ACHTERAF 'Het
mechaniek van de ontroering'
(Rutger
Kopland).
Daar tussenin: Acht delen met een thema:
Liefde,
Levenskunst, Natuur, Leven en dood, Het Niets, Religie, Tijd, Taal en
werkelijkheid. Bij
het lezen van deze bundel had ik het gevoel dat ik op de collegebank
zat en dat ik luisterde naar twee professoren die verzen van dichters
onder de loep nemen. En je kunt niet zo gek bedenken of alles wordt
besproken, van de klassieken tot de filosofen uit de negentiende en
twintigste eeuw. Al bladerend zie je bijvoorbeeld deze vraag: Tussen
Aristoteles en Leibnitz ligt bijna tweeduizend jaar
waarop het volgende antwoord: “Ja, het klassieke Godsbeeld is heel
lang dominant geweest. Laten we het eens wat scherper bekijken. De
zang, de tegenzang en de toezang prijzen en roemen zijn 'oneindig
eeuwig Wezen'. Waar gaat dit over, vraagt men zich af: Over een
gedicht van Vondel getiteld Lucifer
uit
1654, dat we vinden in het Deel over
Religie,
getiteld 'Ogenblik gaat voor eeuwig' – Vondel
& Willem Jan Otten.
Ik citeer een paar regels van het gedicht Tegenzang
van Vondel: Dat
's God. Oneindig eeuwig Wezen / Van alle ding, dat wezen heeft, /
Vergeef het ons; o nooit volprezen / Van al wat leeft, of niet en
leeft, / Nooit uitgesproken, noch te spreken. Wat
de filosoof
hierover zegt vind ik verduidelijkend: “Vondel benadrukt hier het
tekortschieten van de taal. Verbeelding, tong noch teken kan Hem
melden. God heeft geen Naam. Maar er is wel degelijk een begrip
mogelijk. Dat is geheel volgens het patroon van de klassieke
metafysisca. We kennen de werkelijkheid niet via namen, die altijd
individueel zijn, maar via universele begrippen...”. Willem Jan
Otten erbij betrekken voegt een nieuwe dimensie toe aan dit thema
want wie een traditie verlaat, wordt bevangen door angst. Wat hij
daarmee bedoelt wordt bij lezing duidelijk. Als
De Boer zegt: “Filosofie
en poëzie zijn duizenden jaren lang met elkaar in conflict geweest.
Afgelopen eeuw zijn de twee rivalen naar elkaar toegegroeid. Naar
mijn idee staan ze nu naast elkaar als verschillende manieren om de
werkelijkheid te ontsluiten. De eerste door analyse, de tweede door
evocatie.”, dan denk je: 'Ja, daarvoor heb je de poëzie nodig!'
Maar Goethe schreef in 1829: “De kunst moet onafhankelijk zijn van
de filosofie, zij heeft door de vrije ontplooiing van natuurlijke
menselijke krachten altijd het beste gedijd.' En dat is ook waar. Zo
zie je maar hoe ingewikkeld deze materie is en het aardige van dit
boek vind ik het grasduinen erin. Zo vond ik het hoofdstuk over
Baudelaire, Plato en Pascal getiteld De
afgrond zit in ons erg
leerzaam. Je leest: “Bij Plato is de levensleer gebaseerd op een
wiskundige manier van denken. Socrates bagatelliseert de dood. Hij
leeft gewoon door, raakt alleen wat vervelende ballast kwijt.
Tegenover het eeuwig terugkerende stelt Socrates het eeuwig
blijvende. Plato vindt houvast in het schouwen van de eeuwig
blijvende getallen en ideeën. Platonisch is de gedachte dat geboorte
een val in het lichaam is. Voor onze geboorte verkeerden wij bij de
'getallen en de zijnden'. Dat gebied hebben we verlaten, we zijn
ervan vervreemd. Ons leven is erop gericht de band met de getallen en
de zijnden te herstellen. Op die levenshouding beroept ook de dichter
Charles Baudelaire zich aan het einde van zijn gedicht 'Le gouffre'.
Dit gedicht, uit Les
Fleurs du mal (1857)
geef ik u in het Frans. Dan kunt u de vertaling van Petrus Hoosemans
(1989) thuis, met boek erbij, lezen:
LE
GOUFFRE
Pascal
avait son gouffre avec lui se mouvant.
–
Hélas! Tout est abîme, – action, désir, rêve,
Parole!
Et sur mon poil qui tout droit se relève
Mainte
fois de la Peur je sens passer le vent.
En
haut, en bas, partout, la profondeur, la grève
Le
silence, l'espace affreux et captivant...
Sur
le fond de mes nuits Dieu de son doigt savant
Dessine
un cauchemar multiforme et sans trêve.
J'ai
peur du sommeil comme on a peur d'un grand trou,
Tout
plein de vague horreur, menant on ne sait où;
Je
ne vois qu'infini par toutes les fenêtres.
Et
mon esprit, toujours du vertige hanté,
Jalouse
du néant l'insensibilité.
–
Ah! Ne jamais sortir des Nombres et des Êtres!
In
dit gedicht zoekt Baudelaire bescherming tegen een gapende leegte en
hij zoekt die zekerheid in de zekerheden van de filosofie. Uit de
laatste regels spreekt het verlangen nooit 'de getallen en de
zijnden' te hoeven verlaten maakt De Boer de lezer duidelijk. En “De
ware zijnden zijn de ideeën van het Ware, Schone en het Goede. De
getallen en de zijnden vormen de onzichtbare, vaste grond achter de
zichbare wereld” antwoordt de filosoof op de vraag van de
journalist wat men bij 'de zijnden' zich moet voorstellen. Ja, waren
wij maar
ongevoelig
voor het Niets! Je kunt zeggen dat de Europese ziel die
verscheurdheid in zich draagt en heimwee heeft naar de wereld van de
ideeën met het besef dat het Niets niet ontkend kan worden. Je
bladert door en je belandt bij hfst. 23 'De magie van het woord'
met
Rainer
Maria Rilke & Lucebert;
je ziet foto's van Hamid Karzai, president van Afghanistan; daarnaast
van Rilke; op de volgende bladzijden het portret van Descartes (1649)
door Frans Hals, fototjes van Indonesië en als laatste een prachtige
foto van Lucebert. Je denkt 'wat hebben al deze beelden met elkaar te
maken' ? 'Alles', maar dat weet je als het hele hfst. hebt
gelezen.
Het begint met dit citaat: “Poëzie is populair én moeilijk. Dat
komt doordat de dichter dicht met haar tong, aldus Antjie Krog.
Daardoor klinkt het zo goed. Maar achter die mooie klank rijst een
probleem. Als taal er is om de werkelijkheid te benoemen, is die taal
als muziek dan geen storend element? De Boer: 'De eerste functie van
het woord is het ontsluiten van de werkelijkheid. Om duidelijk te
maken hoe de taal dat doet, citeer ik graag twee regels uit een
gedicht van de Australische dichter Les Murray:
Nothing's
said till it's dreamed out in words
and
nothing's true that figures in words only.
In
de eerste regels staat dat er niets gezegd wordt totdat het niet
uitgedroomd is in woorden.'
En
het eindigt met Lucebert waarover De Boer zegt: 'Lyriek is de moeder
der politiek', schrijft Lucebert in de eerste regel van zijn beroemde
gedicht 'School der poëzie'. Om in de tweede regel te vervolgen met:
'Ik ben niets dan omroeper van oproer'. Wat de rest van het verhaal
is over deze dichter mag u zelf lezen. Pas dan besef je wat dit
boekwerk zó uniek maakt. Maar hfst.7, getiteld Beid
uw tijd, duur uw uur, sla uw slag is
helemaal geweid aan Lucebert.
Je
ogen vallen nu op regels als “Het belang van poëzie is dat die
hele wereld van kleuren,
geuren
en klanken in volle glorie hersteld wordt”; of op deze: “Hoe weet
ik zo zeker, vroeg René Descartes zich af, toen hij vanachter zijn
raam op de Amsterdamse Westermark naar allerlei passerende kleurrijke
mantels met prachtige hoeden keek, dat daar achter en onder mensen
zitten zoals ik? Zijn het geen mechaniekjes? Grappig om te bedenken
dat deze denker hier zó hartje centrum
zat
eeuwen geleden. In ditzelfde hfst.,de opmerking Wonderen
bestaan niet
en het antwoord: “Dat is alleen zo als je het wonder ziet als een
breuk met natuurwetten. Dat is een heel beperkte definitie. De bron
van elke vernieuwing is volgens mij de tijd. Elk moment in de tijd is
eigenlijk een wonder, want niet uit het voorafgaande af te
leiden.”Ja, dat denken vindt je aantrekkelijk maar 'Pöezie is een
daad', dichtte Remco Campert en volgens Willem Kloos is zij 'de
allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie'. Wat
zoveel wil zeggen als: de dichter dicht en de lezer leest. De lezer
ondergaat en kijkt daarbij naar zijn eigen horizon. Die
allerindividueelste emotie laat niet altijd ruimte voor interpretatie
en duiding van een gedicht of van de dichter. De woorden zouden het
moeten doen, niet de mogelijke betekenis of de achtergronden.”
En
“Een gedicht is als een vis, zegt Simon Vestdijk. Het heeft een
kop, dat is de betekenis, een middenmoot, dat is het beeld, en een
staart, dat is de klank.”
Als
laatste, sluit ik dit stuk met een gedicht van Fernando Pessoa
(1888-1935), vertaald in 1978 door August Willemsen. Hij was immers
de denkende dichter geobsedeerd door filosofie en daar eindigt zowaar
dit boek ook mee: Want
de enige verborgen zin der dingen / Is dat ze geen enkele verborgen
zin hebben. / Het is vreemder dan alles wat vreemd is, / Vreemder dan
de dromen van alle dichters / En de gedachten van alle filosofen, /
Dat de dingen werkelijk zijn wat ze lijken te zijn / En dat er niets
te begrijpen valt.
Denken
over dichten
is
een mooie uitgave.
Nu
eens niet een bloemlezing naar thema of de persoonlijke canon van een
deskundige, maar een naslagwerk voor lezers die van de dichtkunst
meer willen dan slechts het ondergaan. En de filosofie blijkt vele
nieuwe invalshoeken te kunnen laten zien. Weldadig geïllustreerd met
ondersteunend en ook suggestief beeldmateriaal. Deze
bundel verveelt nooit, is het geld volop waard en is naar mijn
ervaring iets dat altijd binnen handbereik ligt, dat je openslaat op
een willekeurige bladzijde om de vormgeving en binnenwerk van Mark
Suvaal nog eens goed te bekijken. En dan maar lezen maar ook vooral
kijken.
Tenny
Frank
Geen opmerkingen:
Een reactie posten