31 oktober 2015

Over Jacques A. Waterman en Jak van der Meulen

Bericht uit de boekhandel

Tenny Frank over enkele afgeprijsde bundels



Tot mijn grote verbazing zag ik enkele weken geleden in de goedkope bakken van Perdu twee bundels liggen die mij erg bekend voorkwamen. Ik had ze zelf al sinds de jaren tachtig op mijn planken staan. Afval van Erik van Lavieren (1929-1947) en van Jacques A. Waterman (1928-1975) Album en Maanden, jaren; de eerste in 1970 en de tweede in 1973 door De Arbeiderspers uitgegeven. Waren deze dichters bekend? Niet echt. Waren zij de moeite van het lezen waard? Zeker.
De titel Afval van Erik van Lavieren heb ik altijd erg aardig gevonden omdat de dichter zijn stukjes proza, verzen, brieven, fragmenten van toneelstukjes en andere proeven zelf zo noemde. Zijn vader heeft 'de letterkundige probeersels' van zijn zoon bijeengebracht en laten drukken, maar nooit in de handel gebracht.
Deze uit twee delen bestaande verzameling is zó zeldzaam geworden dat hij alleen tweedehands te krijgen is voor 84,80 euro. We lezen in de inleiding van Deel I:
'Het is evenwel in het geheel mijn bedoeling niet deze bundel “poëzie” of “letterkunde” te noemen, noch als zodanig te presenteren. Men kan en mag dan ook dit bundeltje afval niet beoordelen naar een maatstaf waarmee gewoonlijk voldragen werk gemeten wordt, doch men neme het voor wat het m.i. is (…) Met de keuze van de gedichten werd hij geholpen door "een van Erik's vrienden, Jac. v.d.M. met wie hij dikwijls zijn werk had besproken ..." Een goed gedicht van hem vind ik:
Factor
ik leef, maar mij leven de dingen,
zoals een as draait met een rad
draai ik mee in de wentelingen
van macht en voorwerp. In een stad
van existenties kameraad,
katrol over een kabel tijd,
factor te zijn, enige draad;
meer weet ik niet met zekerheid.
De bundels van zijn vriend, Jacques Waterman, zijn veel bekender en zijn destijds door de pers besproken. Sitniakowsky besprak in de Telegraaf van 1 maart 1972 de bundel Album als volgt:
'Twee jaar geleden verscheen er bij de Arbeiderspers een bundel gedichten van Jacques A. Waterman, die èn om z'n inhoud èn om z'n uiterlijk verbazing wekte. De bundel heette heel toepasselijk "Album", want het bandje was van rood velourskarton met gouden letters, en de gedichten hadden een merkwaardige 19de-eeuwse toon, die de critici niet erg goed konden thuisbrengen. Waterman wordt door deze recensent 'een ongeloofwaardig fenomeen' genoemd.
Wat we weten van deze dichter is dat hij 23 april 1928 werd geboren als oudste zoon van een hoogleraar in de chemische technologie, en later zelf chemie studeerde; dat hij onder meer werkte in de Verenigde Staten; en op het Shell Laboratorium in Amsterdam, veel op wetenschappelijk gebied publiceerde, en een aantal patenten op zijn uitvindingen heeft gekregen.
Waterman zat gedurende de oorlogsjaren in verschillende concentratiekampen waar hij als desinfector werkte, onder andere in Theresienstadt. In de jaren zeventig is hij als scheikundig ingenieur in Haifa, Israël, gaan werken, waar hij 10 oktober 1975 overleed. Je kunt niet zeggen dat de oorlogsjaren als herinnering zijn poëzie hebben beïnvloed. De enige regels van hem die daarover gaan zijn deze over een opengebroken kast:
We hebben laten gassen.
Wij hebben zwavel gebrand,
De flitspuit laten plassen,
Kapotgehakt de wand,
Ruw hout glad laten schaven
Wat bleef, dat was de schand.
Dat deze dichter niet echt bekend is geworden, heeft te maken met zijn ouderwetse inslag. Daarnaast doen zijn gedichten eerder denken aan verhaaltjes op rijm met een dromerige, irreële ondertoon. Waterman zegt over zichzelf:
'Mijn ouders hadden veel 19de-eeuwse literatuur, en die ben ik al heel jong gaan lezen.' Hij heeft zelf nooit de moeite genomen om zijn bundel naar een uitgever te sturen. De 26 gedichten uit Album zijn gekozen – en wel door Komrij – uit een gigantisch pak dat hem werd toegestuurd. In Elseviers Literair supplement van 10 oktober 1970 kunnen wij lezen hoe dit is gebeurd. Komrij citeert in dat nummer Hans van Straten die over Waterman zegt:
'Op een zaterdagmiddag in de zomer van 1948 is hij, nadat daar tevoren langdurig over was gepraat, door onze gemeenschappelijke vriend Jac (van der Meulen) meegetroond naar mijn kamer in Leiden om wat verzen voor te lezen. Ook Jan Vermeulen en Jan Wolkers waren van de partij. Waterman bleek een stille en bescheiden knaap te zijn, niettemin haalde hij een omvangrijk pak gedichten te voorschijn en begon te lezen. Hij raakte daarbij in een soort trance (…) hij kwam kennelijk zozeer in de ban van zijn eigen poëzie, dat er niets anders meer voor hem bestond.'
Komrij vond het prettig dat Waterman na een lange tijd van dichterlijk zwijgen toch weer productief werd. In Elsevier staan drie gedichten van hem: 'Evert, de thuispatiënt', 'Op weg' en ''s Winters aan het strand', waarvan de laatste twee niet in de bundels zijn opgenomen.
Uit Album, een gedicht van de toen negentienjarige jongeman:
Afscheid
Geleerden en doktoren,
Veel moeite en veel tijd
Heb ik aan U verloren.
Maar, wees tevreê, ik lijd
Niet meer om al het schone
Dat mij zo is ontgaan,
Want weldra zal ik tronen
Ergens hier ver vandaan.
Tot weerziens, kameraden,
Ik moet uit 't leven gaan.
Ik had graag door mijn daden
U allen stom doen staan.
Daar kan nu niets van komen,
Kom tijd en kracht tekort.
Mij rest alleen wat dromen
Totdat het morgen wordt.
De wolk is afgedreven.
Hoe fris de morgengeur.
Graag bleef ik nog wat leven:
Dit leven, rijk van kleur.
't Zou niet de moeite lonen.
Ik moet verscheiden gaan.
En eenzaam zal ik tronen
Ergens hier ver vandaan.
De meeste gedichten uit deze bundel bestrijken de jaren 1948 tot en met 1952. Dan een hele tijd niets tot 1969 met 'Weg Kennis', 'Desegregatie' en het titelgedicht. Van deze drie gedichten kies ik het eerste:
Weg kennis
Zij trokken per jeep de woestijn in,
En toen 't met hun zwerflust gedaan was
Vroegen zij aan een groep Bedouinen
Of 't rechts, links of rechttoe-rechtaan was.
'Rechts' luidde 't advies dezer heren.
'Lejamin': Aldus werd beslist.
Twee dagen daarna rubriceerde
De radio hen als vermist.
Over Maanden, jaren schrijft Karel Soudijn in het NRC Handelsblad van 4 mei 1973 dat Waterman in de traditie past van 'het op een wat dwaze manier schrijven over nogal sombere onderwerpen'. Als voorbeeld deze gedichten die mij troffen:
De dood loert haast uit alle nissen ...
De dood loert haast uit alle nissen
Om zich er van te vergewissen
Of ik hem al herbergen kan.
Hij nam er goede nota van,
Dat ik reeds sedert dertien maanden
Mij aan een strohalmpje houd staande:
Zal weldra in een handomdraaien
Die laatste kans doormidden maaien.
(vóór 1948)
--
Verharding
De steentjes uit de perken
Daarginder naast het kiezelpad
Zijn kleingeklopte zerken
Uit de omgeploegde dodenstad,
Die dertigduizend man bevatt',
Aanvankelijk beweend, vereerd,
Daarna door mier en worm verteerd,
Tenslotte met een schop verspreid
En uitgestrooid door de eeuwigheid.
(1949)
--
De vondst der eeuw:
Een boer was op een dag aan het spitten.
Weet je wat hij in de grond vond zitten?
Vijfhonderdduizend mensenskeletten
En drie verroeste waterclosetten.
En het morgenblad schreef: 'Wat een sensatie
De vondst der eeuw – en in onze natie! –
Deed deze boer bij zijn dagelijks slaven:
Het grootste der massagraven.
(1971)
Ja, een hele eigen toon heeft deze dichter die luchthartig maar ook hartroerend dicht over ernstige en zwaarmoedige zaken. Is dat humor? Ironie? Misschien. Of een uitkomst.
De tweede vriend van Waterman was Jac van der Meulen (1928-1998) van wie twee bundels zijn verschenen bij Brumes Blondes: De uiterste palen der ballingen (1999) en IJsvariaties (2005). Tijdens zijn leven heeft hij eind jaren vijftig en begin jaren zestig in een, zoals hierboven gezegd, onbekend surrealistisch tijdschrift Kaf t gepubliceerd. Ik heb deze gedichten eruit gekozen: 'Woordspelig', nummer 6, juni 1959; en 'Requiem voor een hamster', nummer 4, november-december 1958.
Woordspelig
voor jan j schoonhoven
langzaam en niet meer nadrukklijk
mijn gelijk bekennen
nog nauwelijks zaadkrachtig
en al niet meer bevend
mijzelf opheffend
reeds vol geluk
en lachend betraand
bijna voorgoed vergeten
mijzelf opheffen
--
Requiem voor een hamster
op een dag doodgaan
een regenloze redeloze dag
hulpeloze hamster ween
tranenloos ween nimmer
voorgoed vrijdags vertrokken
uit een rusteloze knagende verveling
van een glazen dagelijksheid
in de eeuwigheid.
Deze dichters, alle drie geboren eind jaren twintig van de vorige eeuw, waren jeugdvrienden die elkaar in de poëzie hebben gevonden. Vanaf hun achtste jaar zijn ze gaan dichten, ieder op zijn eigen manier. Waterman en Erik van Lavieren waren de joodse vrienden van Jac van der Meulen die op een goeie dag in 1942 tijdens de les aardrijkskunde door de SS zijn opgepakt. Waterman en Van der Meulen hebben hun hele leven contact gehouden en elkaars gedichten gelezen. Erik van Lavieren is heel jong gestorven. Van Van der Meulen is in 1999 een bundel verschenen, getiteld De uiterste palen der ballingen. Daarin is het eerste gedicht, 'Herinneringen aan 1944', gedateerd 1946, in een schoolschrift gevonden. Een zeer moeilijk te krijgen bundel, in 1999 uitgegeven door Brumes Blondes.

Herinneringen aan 1944 : 

Als ik nu terugdenk aan dat jaar, beginnen
vliegtuigen weer onverwacht een snel spel van granaten
terwijl ze haast achteloos kleine kogels loslaten
de stranden, met prikkeldraad beplant, liggen verlaten.

Langs de kust drijven eenzaam sperballonnen
maar ik, die voor ik je kende, opgesloten binnen
mijn masker, eenzamer wellicht was, lig weer te zonnen
met jou in parken en zwembassins, we vonden,

- herinner ik me nog - leraarsgezichten
in surrealistische wolken die overdreven,
ons niet bekomm'rend om oorlogsberichten.

Maar niets is daarvan immers gebleven:
van die zomer heb ik de gedichten
langzaam in een schrift overgeschreven.



30 oktober 2015

Over Fernando Pessoa

Bericht uit de boekhandel

Tenny Frank over Pessoa


Fernando António Nogueira Pessoa (Lissabon, 13 juni 1888 – 30 november 1935) is een van de betekenisvolste dichters in de Portugese literatuur en een van de belangrijkste uit de twintigste eeuw. Wij hebben nu van hem beschikbaar de prachtige edities: Alvaro de Campos Gedichten 1913-1922, met een commentaar en verhelderend nawoord van vertaler August Willemsen; De metafysische ingenieur en andere gedichten 1923-1935, deze bundel is het tweede en laatste deel van de gedichten die werden geschreven onder het dichterlijke heteroniem Álvaro de Campos; Heimwee naar vereeuwiging, vertaald door Maarten Asscher en August Willemsen; Brieven 1905 – 1919. Deze bundels, door De Arbeiderspers uitgegeven, zijn allen tweetalig. Daarnaast heeft Perdu de bundel In ons leven tallozen, een bloemlezing die maar 12,50 kost, en is samengesteld door Maarten Asscher en vertaald door Willemsen in een Rainbow-pocketboek uitgegeven door Muntinga.

Over Pessoa hebben wij van Norbert de Beule, Boekhouder der Rusteloze, een paperback van uitgever Contact uit 2009, die al lang op de plank ligt. Een leuk boekje met veel citaten! Van Hagar Peeters Loper van licht en van Bernlef Tweede ruimte waarin Pessoa ter sprake komt als belangrijke inspirator. Allemaal bundels die u als poëzieliefhebber zou moeten hebben. Ze zijn 't geld volop waard. In de omschrijving die Perdu er bij geeft, kunt u lezen wat elke bundel precies behelst. Het boek dat u meteen moet kopen als u 't ziet is het ik als vreemde van August Willemsen die over de achtergrond en het ontstaan van de heteroniemen die Pessoa heeft bedacht een poging tot interpretatie geeft. In 't laatste hoofdstuk getiteld 'De dichter als veinzer' lees ik 'Pessoa is de homo ludens in persoon'. Zo wil ik deze dichter ook graag zien. Zijn spel der heteroniemen zie ik ook als een spiegel die hij de lezer voorhoudt om de wereld herkenbaar te maken. Dit mooie boek over de dichter uit het jaar 2000 is jammer genoeg moeilijk of niet meer te krijgen.

Oden (2002), verschenen onder heteroniem Ricardo Reis, is maar bij één Antiquariaat te vinden voor 89,20. Boek der rusteloosheid uit 2011, dat momenteel bij ons even niet te krijgen is, is wel bij de Boekwinkeltjes volop aanwezig. Fernando Pessoa Gedichten, keuze, vertaling en nawoord van August Willemsen uit 1978 is ook antiquarisch te vinden. Deze laatste vier bundels zijn nou net degenen die ikzelf heb, waaruit ik zal citeren. Maakt het uit wat je hebt? Niet echt. 't Is Genoeg om erover te schrijven.

Nu iets over de dichter zelf: Zijn vader, Joaquim de Seabra Pessoa, muziekcriticus van de Diario de Noticias, sterft in 1893 (als hij 5 jaar is) aan tuberculose. Zijn moeder, Maria Madalena Pinheiro Nogueira Pessoa, afkomstig van een cultureel ontwikkelde familie op de Azoren, hertrouwt in 1895 met Joao Miguel Rosa, benoemd tot Portugese consul in Durban, Zuid-Afrika. Het gezin vertrekt het jaar daarop naar Zuid-Afrika waar Pessoa Engels leert spreken en schrijven. Hij maakt er kennis met het werk der allergrootsten: John Keats, William Shakespeare, John Milton, William Wordsworth, Edgar Allan Poe, Lord Byron, Charles Dickens en Thomas Carlyle. Van zijn moeder leert hij Frans en op school Latijn.
Al snel begint hij met schrijven van poëzie en proza in het Engels met als pseudoniem Alexander Search. In 1905 vertrekt de jonge Pessoa terug naar Lissabon waar hij zich op de Franse symbolisten stort: Charles Baudelaire, Arthur Rimbaud, Paul Verlaine en Jules Laforgue en op de grote Portugese klassieken uit de 16de eeuw, Luís de Camões en uit de 19de eeuw Almeida Garrett, Antero de Quental, Antonio Nobre, Cesario Verde, Guerra Junqueiro, Camilo Pessanha, Eugénio de Castro.

Pessoa is nooit getrouwd geweest, en bekend van hem is dat zijn isolement zijn roeping en zijn lot is. Hij schrijft dat 'leven niet noodzakelijk is, scheppen daarentegen wel'. Hij staat bekend als 'een verkillende, lucide, sfynxachtig, afwezige man' volgens zijn bekende Nederlandse vertaler August Willemsen.
Vanaf 1908 is hij hulpboekhouder, freelance vertaler en handelscorrespondent voor de rest van zijn leven. Hij wilde altijd obscuur blijven, onbekend, daarna mocht de roem komen; en hij wilde ook nooit gefotografeerd worden. Een van zijn mooiste citaten over zijn eenzaamheid luidt als volgt: 'Het is het alleen-zijn van degene die te ver is voorgeraakt op zijn reisgenoten.'
Pessoa sterft op 30 november 1935 aan alcoholvergiftiging. Zijn laatste woorden zijn volgens de literaire biografie: 'Geef me mijn bril!' En zijn laast geschreven woorden: 'I know not what tomorrow will bring.'

Van de dichter is bekend dat hij schreef in naam van anderen. Vele heteroniemen waarvan de meest bekenden zijn: Alberto Caeiro, Ricardo Reis en Alvaro de Campos. Nog vele anderen waaronder Bernardo Soares die auteur zou zijn van het Boek der rusteloosheid, vertaald en van een nawoord voorzien door Harrie Lemmens waarover Nicolaas Matsier in NRC Handelsblad, 11 mei 1990, schreef:
'een schepping van de eerste orde, een van de grote werken uit de wereldliteratuur' en 'er is vrijwel geen schrijver te bedenken die zozeer uitmunt in scheermesscherpe zelfkarakteriseringen'.

Uit deze bundel, deze citaten die mij altijd zijn bijgebeleven:
'Het isolement heeft mij gevormd naar zijn beeld en gelijkenis. De aanwezigheid van een ander – al is het maar een persoon – remt mijn denken, en terwijl het contact met een ander bij een normaal mens stimulerend werkt op zijn zeggingskracht, werkt het bij mij contrastimulerend, als je die samenstelling kunt maken.' (24 maart 1930),
'Alleen wat wij dromen zijn we werkelijk zelf, want de rest behoort, omdat het al werkelijkheid is, aan de wereld en iedereen.' (15 mei 1932)
En 'Het leven is een onvrijwillig gemaakte reis. Een reis van de geest door de materie, en omdat het de geest is die reist, leven wij in de geest. Daarom hebben veel beschouwende zielen intenser, grootser en stormachtiger geleefd dan zielen die naar buiten gericht leefden. Alleen het resultaat telt. Wij beleven wat wij voelen. We worden net zo moe van een droom als van zichtbaar werk. We beleven nooit zoveel als wanneer we veel denken.' (23 juni 1932)
Een van zijn mooiste gedichten vind ik deze, geschreven op 6 januari 1923 onder zijn eigen naam Pessoa en gepubliceerd in Cancioneiro / Liedboek:
Ik ben niets, kan niets, volg niets na.
Ik draag mijn zijn, illusie, waar ik ga.
Begrip begrijp ik niet, kan nergens lezen
Of ik zal zijn, niets zijnd, wat ik zal wezen.
Hiernevens, wat niets is, onder 't azuur
Der wijde hemel, wekt me elk ijdel uur
Een zuidenwind die siddert in het lover.
Gelijk hebben, winnen, in liefde geloven
Zijn aan illusie's dode mast verstard.
Dromen is niets, niet weten is onnut.
Slaap in de schaduw, o onzeker hart.
Pessoa is pas na 1950 ondekt. Vreemd maar waar! Dat hij geldt als een van de allergrootste Europese dichters staat nu wel vast. In de jaren zestig is zijn poëzie vertaald in het Frans, Spaans, Duits, Engels, Italiaans en Tsjechisch. Zijn gedichten lopen in karakter en stijl heel erg uiteen. Hij heeft dan ook drie verschillende dichters gecreëerd. Alberto Caeiro is een dichter die zijn leven op het platteland doorbrengt, bij zijn oude tante woont, alles ziet als een eenvoudig mens, geen beroep heeft en heldere, vrije, ongedwongen verzen schrijft, zoals bv. dezen in De hoeder van kudden (1914):
Ik geloof niet in God omdat ik hem nooit heb gezien.
Als hij zou willen dat ik in hem geloofde,
Zou hij ongetwijfeld met mij komen praten
En mijn kamer binnenstappen
En mij zeggen, Hier ben ik!
(…) Maar als God de bomen en de bloemen is
En de bergen en het maanlicht en de zon,
Waarom noem ik hem dan God?
Ik noem hem bloemen en bomen en bergen en zon en maanlicht;
Want als hij, opdat ik hem zou zien,
Zich zon gemaakt heeft en maanlicht en bloemen en bomen en bergen,
Als hij mij verschijnt zijn de bomen en bergen
En maanlicht en zon en bloemen,
Dan is het omdat hij wil dat ik hem ken
Als bomen en bergen en bloemen en maanlicht en zon.
En daarom gehoorzaam ik hem,
(Wat weet ik meer van God dan God van zichzelf?),
Ik gehoorzaam hem door te leven, spontaan,
Als wie de ogen openslaat en ziet,
En ik noem hem maanlicht en zon en bloemen en bomen en bergen,
En ik heb hem lief zonder aan hem te denken,
En ik denk mij hem door te zien en te horen,
En ik ga met hem op ieder uur.
Deze man, leermeester van beide anderen, sterft in 1915 aan tbc omdat hij voor Pessoa té eenvoudig en té moeilijk is. Hij aanvaardt net als de twee anderen de ledigheid van het bestaan en lacht om die 'zieke' filosofen die overal iets achter zoeken. Hij vindt dat denken een ziekte van de mens is. Een simpele ziel dus die misschien begerenswaardig is, maar zichzelf opheft door zijn tegenstrijdigheden. Zijn leerling, Ricardo Reis, is opgevoed door de Jezuïeten, beïnvloed door de klassieken en werpt zich op het vraagstuk van het 'Niets'. Hij is veel onrustiger dan zijn leermeester, misschien wel fatalistisch of gewoon platonisch; en hij schrijft dan ook in metrische verzen met een vast en streng patroon.
Uit Oden kies ik dit gedicht geschreven op 4 november 1923:
Ik vraag naar de naamloze toekomst niet Die ik zal zijn, immers,
Hoe zij ook zij, haar moet ik leven. De ogen
Haal ik af van morgen.
Ik haat wat ik niet zie. Kon ik het in
Een afgrond zien, ik zou
Het in de afgrond laten. Ik leef mijn leven
En ik sluit mijn deur.
En deze, geschreven op 31 mei 1927:
Plechtig glijdt boven het vruchtbaar land
De witte wolk, vluchtig en nutteloos,
Die in één zwart moment een koele bries
Optilt vanuit de velden.
Zo zweeft hoog in mijn ziel traag de gedachte
Die mijn geest verduistert, maar reeds keer ik,
Als tot zichzelf het land, terug tot het daglicht,
Oppervlak des levens.
En wie is Alvaro de Campos? Van hem wordt gezegd dat hij vrijwel niets te maken heeft met de andere twee. Van hem zegt Willemsen dat hij 'frenetieke, langregelige poëzie' schrijft, 'die van triomfantelijk futurisme en woordengedaver overgaat in vermagerende twijfel'.
Met deze mens wil de dichter alles voelen en zeggen over zichzelf op ironische en metafysische wijze. De ontoereikendheid en de leegte van het bestaan worden door deze mens het beste uitgedrukt, op ironische wijze. Ik moest om deze gedichten het meeste lachen.
Uit de bundel Poesias deze strofen van een gedicht getiteld 'Lisbon revisited' (1923):
Wilde u mij getrouwd, nietszeggend, alledaags, belastingplichtig?
Wilde u mij juist het tegendeel daarvan, het tegendeel van iets?
Als ik iemand anders was, gaf ik u allemaal uw zin.
Zó echter, als ik ben, pech gehad!
Loop naar de duivel zonder mij,
Of laat mij in mijn eentje naar de duivel lopen!
Waarom moeten we samen gaan?
En op 26 april 1926 deze strofen:
O, arme ijdelheid van vlees en botten, mens geheten,
Zie je dan niet dat je werkelijk volkomen onbelangrijk bent?
Je bent belangrijk voor jezelf, want jij bent dat wat je je voelt.
Je bent alles voor jezelf, want voor jezelf ben je het heelal,
En het echte heelal en alle anderen
Satellieten van je eigen objectieve subjectiviteit.
Je bent belangrijk voor jezelf want jij alleen bent voor jezelf belangrijk.
En als jij zo bent, o mythe, zouden dan de anderen niet net zo zijn?
Ik eindig met de bekende eerste regels uit het gedicht Tabacaria, gedateerd 15 januari 1928:
'Ik ben niets / Ik zal nooit iets zijn / Ik kan ook niet iets willen zijn / Afgezien daarvan koester ik alle dromen van de wereld.'
En met een aforisme waar het moeilijk is het oneens mee te zijn:
'De mens weet niet meer dan de andere dieren; hij weet minder. Zij weten precies wat ze moeten weten. Wij niet.'

Pessoa zei over zichzelf dat hij een denkende dichter was, geobsedeerd door de filosofie. De heteroniemen zijn eigenlijk spiegels, ontdaan van valse sentimenten en emoties, waarin Pessoa naar zichzelf kijkt en een eigen wereld creëert waarin het spel kan worden gespeeld met de ideeën en de karakters die hij bedacht.
Noodzakelijk, aantrekkelijk, onvermijdelijk is deze dichter voor het begrip van het wezen van Literatuur en Poëzie. Sla zijn bundels open op een willekeurige bladzijde en je blijft lezen, je geest verdrinkt in zijn wateren en je wil niet meer bovenkomen.
Dankzij August Willemsen (1936-2007), groot vertaler van zijn werk en schrijver van het onvindbare boek het ik als vreemde kunnen wij blijven genieten van deze unieke dichter. Ik zou graag nog eens de film willen zien die de VPRO op vrijdag 28 mei 1982 uitzond op Nederland 1 met Willemsen en een figurant die Pessoa speelt.

Is Pessoa de meest filosofische dichter van onze tijd? Zouden niet alle dichters hem moeten lezen?
Om te weten hoe snel alle geschreven regels vergaan in het niets van de papierbak. En toch .. 
 

Over Esther Jansma, Else Starkenburg, Hagar Peters

Bericht uit de boekhandel

Tenny Frank over enkele afgeprijsde bundels

Drie dichteressen van dezelfde generatie. Van ouder naar jonger: Esther Jansma, Ilse Starkenburg en Hagar Peeters. Drie heel bijzondere vrouwen. Esther Jansma is in december 1958 geboren. Zij is dichteres en archeologe, gespecialiseerd in houtonderzoek, waaronder datering van de groeiringen in bomen. In 2007 werd ze benoemd tot bijzonder hoogleraar dendrochronologie en paleo-ecologie aan de faculteit Geowetenschappen van de Universiteit Utrecht. Zij debuteerde in 1988 als dichteres met de bundel Stem onder mijn bed, waarin een soort archeologie van het eigen persoonlijk leven wordt bedreven en herinneringen aan overledenen in rationele gedichten worden opgeroepen. In 1999 werd haar bundel Hier is de tijd bekroond met de prestigieuze VSB-Poëzie prijs. Uit deze bundel kies ik een paar gedichten: 'Dit hier':
Je loopt op het strand: de zee, de einder,
het geluid dat de kom van de wereld
tot de rand toe vult – nee, kleiner
Je zet je schoen in het zand: koeiehuid,
geërodeerde bergen, het een laat
een afdruk na in het ander – nee, anders.
je bent ergens, het doet er niet toe
waar, altijd aan een rand, dit keer tussen
land en water, het gaat over nu – nee
je ligt op je buik. Zand zingt zich voort
zoals water, geribd. Je kiest de kleinste rib.
Berg. Je kiest de kleinste korrel. Aarde.'
Als ik dit lees, dan moet ik altijd denken aan dit citaat in haar essay 'Mag ik Orpheus zijn?': 'Gedichten zijn lucht, ze zijn adem, één bladzijde lang en dan: foetsie! Ik ben archeoloog, mijn beroep is oude rommel. Ik weet dat alles rotzooi wordt en dat zelfs die rotzooi verdwijnt.'
En: 'Draad (1)':
Ze heeft een mensje gemaakt
van draad en dat ben ik, tegelijk
ik en dunner en kleiner,
zoiets als mijn pink. Ik sta
op het balkon, laat mij
de wereld zien en zeg
ik en oefen zij en: zij
heeft voor mij een poppetje,
zij is niet mij.
Het past zo graag:
ik in mijn hand, mijn hand
in mij, ik in het nu,
nu in vandaag.
Als je deze regels leest, dan is de vraag: 'wat het betekent om "ik" in een gedicht te zeggen, mag een tekst worden herleid tot de persoon van de maker, in hoeverre wordt wat wij "het leven" noemen bepaald door wat we hebben gelezen, zijn er grenzen aan de verbeelding en waar zouden die dan moeten liggen, wie bepaalt wat wel en niet mag of kan in een tekst?'
Want de interpretatie van haar gedichten worden vaak geijkt aan enkele feiten die men over de dichteres weet: haar beroep als archeoloog en het verlies van twee van haar kinderen. Interviewers komen daar altijd op terug. Haar weigering om geïnterviewd te worden over de dood van haar kinderen is begrijpelijk want zij vindt dat: 'Het "lyrisch ik" spreekt met de stem van Orpheus.' De tekst laat in het midden of het de stem is van een man, een vrouw of een kind. Zij eist de vrijheid op om gedichten te schrijven die los staan van haar tijd; en dat maakt haar poëzie interessant omdat er andere lagen zijn dan alleen het autobiografische.
Ik vind haar gedicht 'Asiel' heel mooi, en op alle tijden van toepassing:
Ingeslapen, in een landschap gestaan
met jou, een nacht en een zee
om ons heen, gepraat met douaniers,
papieren getoond – of wij daar
kort desnoods mochten zijn?
Geroken aan een jas als een waakhond
en verdwaald gezwommen
in een mond vol nee, traag, bijna
slaperig; wie daarin zinkt, vervalt.
Gevlucht het land af, bang
geweest: ik in ik, jij in jij naast mij
in het water. Zee opgedronken
en veelvoud vergeten. Geen kust hier.
Nu langzaam. Geen later.
Geen wonder dat zij met deze uitzonderlijke bundel de VSB prijs kreeg.
De andere bundel die wij voor 6,50 euro aanbieden is een tweede druk uit 2001 met de naam Dakruiters. Twee recensies las ik hierover: één uit Meander van Bert van Weenen, zeer negatief. Deze man is een Nederlandse auteur en poëziecriticus. Hij begint al meteen: 'Niet iedereen kan met filosofische poëzie goed uit de voeten.' En dan krijg je een heel gezeur over wat in die bundel niet deugt. Ik ben het daar absoluut niet mee eens. Over de indeling van deze bundel in drie hoofdstukken: 'Hebben', 'Voetlange vloertjes' en 'Duizend' kun je bezwaar hebben, maar ik vind dat de tweede recensie van Elke Brems, gepubliceerd in Ons Erfdeel, Jaargang 44, 2001, recht doet aan Jansma's poëzie. In een opzicht heeft Brems gelijk als zij schrijft: 'Dakruiters is niet erg coherent, doordat twee van de drie afdelingen ook al afzonderlijk gepubliceerd werden, maar dat neemt niet weg dat er veel moois in staat.'
De eerste reeks uit deze bundel getiteld 'Hebben' verscheen in 1999 als een bibliofiele uitgave. Dit zijn allemaal gedichten over rozen, een lyrisch symbool bij uitstek. Maar Jansma stelt dat laatste zelf ter discussie in het gedicht 'Aardappelen zijn belangrijker dan rozen' waarvan de eerste strofe luidt:
behalve in gedichten, daar zijn rozen belangrijker
terwijl het een misverstand is te denken dat knollen
die knobbelige buidels en buikjes vol zetmeel
lyrisch minder geschikt zouden zijn.
De tweede reeks 'Voetlange vloertjes' gaat over de liefde in bijvoorbeeld 'Brief' waarvan ik de twee laatste strofen citeer:
stilte, achter mijn raam
in de lucht een vliegtuigje, hier
in de kamer steeds meer
schaduw – ik wil deze dag terug,
mijzelf bewaren: meisje met brief.
Daarom open ik je brief niet.
'In de vier gedichten "Sjaantje en de ruimte" gaat het over de menselijke ervaring van ruimte en hoe de liefde de ruimte afbakent. Sjaantje heeft een huis, maar zij is in haar eentje niet in staat dat huis bewoonbaar te maken', schrijft Elke Brems en zij citeert de regels: 'De wind giert erdoorheen / maar het is de wind niet, het is willen / dat je daar bent.' In het derde gedicht vind ik wat Brems zegt over de regel: "Zo kunnen ze als de noodvoorraad van kleine/ dieren helemaal door elkaar heen tegen elkaar aan liggen slapen” een mooi voorbeeld van overeenkomst tussen vorm en inhoud: de woordverhaspeling waar je als lezer bijna over struikelt, beeldt de verstrengeling van de geliefden uit.'
In de laatste reeks getiteld 'Duizend' schetst Jansma over duizend jaar naar aanleiding van het nieuwe millennium in een aantal historische anekdotes de wreedheid en grilligheid van het menselijk bestaan. Ik vind deze reeks zeer de moeite van het lezen waard. Maar leest u deze bundel zelf maar. Op onze site kunt u zien wat wij van deze dichteres nog meer hebben.
Ilse Starkenburg, 26 april 1963 geboren te Dieren. Ze woonde in Holwerd waar zij leerde schrijven in het Fries; daarna in Zevenaar, Groningen en Amsterdam. In Groningen begon zij eerst, in 1981, aan een studie Nederlands, maar verruilde die voor filosofie. Daarna heeft zij besloten zich te specialiseren in de analytische taalfilosofie. Else Barth, een Noorse professor, heeft haar geïnspireerd. Toch koos zij voor de poëzie, en niet voor de wetenschap. Tijdens haar studie stuurde zij enkele gedichten naar het literaire tijdschrift Maatstaf, die meteen werden geplaatst door Theo Sontrop, dichter en ook directeur van De Arbeiderspers.
In 1990 verscheen haar eerste dichtbundel Verdwaald ontwaken, daarna verscheen in 1995 Afspraak met een eiland. Toen is zij verhalen gaan schrijven, De blinde vlek op de kaart, maar keerde weer terug tot de poëzie met In plaats van alleen (2003) en Gekraakt klooster (2007). De laatste hebben we bij Perdu zowel antiquarisch als nieuw. Wat leuk is om te weten, is dat zij in Utrecht enige tijd in een kraakpand heeft gewoond. Ook in Amsterdam woonde ze in een kraakpand, schuin tegenover het Concertgebouw. Hierna is ze verhuisd naar de Zeeheldenbuurt, waar ze nu nog steeds woont. Haar werk is in talloze bloemlezingen geplaatst en in veel tijdschriften als Tirade, Hollands Maandblad, Krakatau, Ballustrada, Bunker Hill, Signum Blätter für Literatur und Kritik, De Poëziekrant en Revolver. Daarnaast is Starkenburg lid van de PEN-Amnesty groep, die zich actief inzet voor bedreigde, vervolgde schrijvers over de hele wereld; en ze is een van de dichters van dienst in het project 'De Eenzame Uitvaart' in Amsterdam.
De bundel die het meest mijn aandacht trok, is in plaats van alleen, in 2003 door De Arbeiderspers uitgegeven. Ook vond ik de tekeningen van Timon Hagen erin erg aardig. Je leest hierin een verlangen naar contact met de dingen, bijvoorbeeld in het gedicht 'ledikant':
in mijn bed
uit de rommelwinkel
fluisteren binnenboord gebleven stemmen
over wat niet werd prijsgegeven
wat mijn oma bijna toonde
toen zij zo langzaam
met een stoffige zonnestraal
meeliep
naar de kast
in de hoek
van de achterkamer
ik dacht: nu komt het uit
er kwam alleen een eierdopje
te voorschijn
nu kruip ik in
mijn oude, nieuwe bed
kussens ruisen zacht
warme adem in mijn oren:
ik ben dichtbij.
Het lijkt heel simpel, maar is het dat wel? Of is het een gesloten wereld met geheimtaal? La question se pose. Is het een zoektocht naar zichzelf, zoals in het eerste gedicht uit deze bundel 'de stille plaats' waar wij lezen:
hier zit ik dan
dacht ze
ik heb nog niets gezegd
op mij komt het aan
als een van hen
mijn kant op keek
zou ik wel zeggen
wat ik ervan vind.
En in 'detective':
de eerste keer
ben je altijd een beetje blind
je vergeet nog niet
naast wie je wilt zitten
waar je wilt wonen
wat je kunt lezen
( …)
het is het eerste boek
dat je leest
en je bent niet alleen maar lezer
je neemt het verhaal mee
zin voor zin
tot in je dromen
blijf je medeplichtig.
Annette van den Bosch bespreekt in Meander van 29 februari 2004 deze bundel en zegt: 'Haar wereld lijkt dromerig, een sprookjesland, waaruit ze met verwondering naar de haar omgevende buitenwereld kijkt.' Zij vindt dat elk gedicht tot reflectie kan leiden en tot een bespiegeling van de mens in zijn eenvoudigste vorm. Daar ben ik het helemaal mee eens.
Hagar Peeters (1972) is de jongste van de drie. Zij woont in Amsterdam en is de dochter van de socioloog en journalist Herman Vuijsje. 'Gedichten worden mij als het ware ingefluisterd. Iets neemt het van me over. Alsof iets in mij al weet wat er in mijn gedachten ligt.' Dit lezen wij in het interview in Trouw van 16 april 2011. Haar eerste dichtbundel Genoeg gedicht over de liefde vandaag (1999) werd meteen genomineerd voor de NPS Cultuurprijs. In 2003 verscheen haar bundel Koffers zeelucht bij De Bezige Bij. Deze tweede bundel waarover ik het zal hebben werd bekroond met de Jo Peeters Poëzieprijs en de J.C. Bloemprijs. Hij werd meerdere keren herdrukt, met onder andere een CD waarop ze haar gedichten voorleest. In het tijdschrift Ons Erfdeel, jrg. 48, 2005 schrijft Hans Groenewegen: 'De tweede bundel van Hagar Peeters, sluit in vele opzichten bij haar eersteling aan. Zo krijgt een van de mooiste gedichten uit het debuut opnieuw gestalte in het titelgedicht van de nieuwe bundel. Het eerste gedicht evoceert als een jeugdherinnering "De zee, de zee, de zeeeeee" als de onbereikbare wijdte waarnaar het verlangen van het kleine meisje uitgaat. Noch haar vader, noch haar moeder neemt haar ooit mee naar zee. Iedereen trekt naar de vrijheid, impliceert het gedicht, maar: "In de zomer bleef ik achter / in de stad."
Over het gedicht 'De grote trek': ‘Ik zag de overburen op een ochtend / hun koffers zeelucht pakken.’ schrijft Groenewegen: 'Het beeld balt veel samen. De gebruikte koffers worden elk jaar tevoorschijn gehaald. Ze waren nooit echt leeg. Ze bevatten de zeelucht van een vorig jaar. Ze bevatten het geheim van wijdte en vrijheid. Nu worden ze volgestopt met kleren en parafernalia om hun in herinneringen vervatte belofte van nieuw geluk in te lossen. En het meisje aan de overkant drukt haar neusje tegen het vensterglas en voelt zich gevangen.
Halverwege sloeg de zon
zijn schaduw in het aquarium van onze etage
waar ik tegen het glas gedrukt steeds bleker
hun verdwijning na bleef staren
tot ze de hoek om waren van mijn geheugen.
'Om de afstand tot de voor haar onbereikbare zee te benadrukken valt het woord "aquarium". De slotstrofe beschrijft hoe de moeder van de verteller haar vergeefs troost:
Op de kust, zei mijn moeder later, zijn ook zij uiteengeslagen.
Wel bleven ze er wonen, nog een tijdje,
in lichte bunkers met open ramen.
Ja, de buren die altijd naar zee gingen zijn ook gescheiden, maar Peeters laat in deze strofe ook uitkomen dat deze buren toch zijn gebleven. Koffers zeelucht bestaat uit vijf hoofdstukken. De middelste, 'Als ooit', bevat met meer dan twintig gedichten, bijna evenveel gedichten als de vier andere. De meeste daarvan zijn liefdesgedichten. Groenewegen schrijft: 'De vrije beschrijving van de lichamelijkheid van de liefde is denkelijk het meest onderscheidende kenmerk van de poëzie van Hagar Peeters. Oog, huid, mond, tong, vingers, holten - binnenkant en buitenkant van het lichaam herinneren zich in treurnis het lichaam van de geliefde of verlangen ernaar. Het is vreemd om te zeggen, maar haar poëzie doet je je realiseren dat dit een van de weinige keren is dat de liefde exclusief vanuit het perspectief van een vrouw is beschreven, zonder dat de lichamelijke ervaringen zijn gedeseksualiseerd tot abstracties als "raak me aan". Dat is wellicht wat zoveel lezers heeft aangetrokken.
Perdu heeft een tiental bundels van deze dichteres, waarvan drie antiquarisch; en die zijn niet zo duur.
Tenny Frank

26 oktober 2015

Over Russische poëzie

Bericht uit de boekhandel

Over de Russische poëzie



Begin jaren duizend van deze eeuw kocht ik Spiegel van de Russische poëzie, samengesteld door Willem G. Weststeijn en Peter Zeeman, in 2000 uitgegeven door Meulenhoff, en vertaald door een twintigtal mensen. Bij Perdu schafte ik een jaar of twee geleden de tweetalige editie Alexander Poesjkin, Jevgeni Baratynski, Fjodor Tjoettsjev Gedichten aan, gekozen en vertaald door Frans-Joseph van Agt, met een voorwoord van Jan Paul Hinrichs, in 1999 door Plantage in Leiden uitgegeven. Jewgeni Onegin van Poeskin had ik al sinds de jaren negentig in mijn kast staan; en Kwartet: Osip Mandelsjtam, Anna Achmatova, Marina Tsvetajeva, Boris Pasternak vertaald en van commentaar voorzien door Charles B. Timmer was in 1984 mijn eerste Russische bloemlezing, samen met Europese Nacht: Vladislav Chodasevitsj, Georgij Ivanov, Boris Poplavskij vertaald en van nawoord voorzien door Jan Paul Hinrichs.

Onlangs besloot ik mijn artikel te wijden aan de Bloemlezing van de Russische poëzie, samengesteld en vertaald door Marja Wiebes en Margriet Berg. Vreemd vind ik wel dat de eerst genoemde bundel echt nergens meer te krijgen is, de tweetalige editie van Plantage evenmin en Kwartet, nog slechts bij twee antiquariaten. Mijn voorkeur gaat uit naar de eerstgenoemde twee bundels omdat ik het voorwoord in deze bundels interessant en leerzaam vind.

Ik zal in mijn artikel vooral gebruik maken van de recensie van Jan Paul Hinrichs uit het NRC van 11 mei 2012, getiteld Russische gedichten in Nederlandse vertaling, Eenmaal kom ik je in Petersburg weer tegen. Waarom kies ik om het over de bundel van Wiebes en Berg te hebben? Omdat hij bij Perdu te krijgen is, en niet duur. De bundel omvat bovendien een tijdsbestek van vier eeuwen.

Daarnaast hebben wij afgelopen jaar bij Perdu een aantal avonden besteed aan de moderne Russische dichters. Is het dan niet aantrekkelijk om weer even in de tijd terug te gaan met deze omvangrijke bundel die begint met Gavrill Romanovitsj Derzjavin (1743-1816) en eindigt met Daniil Ivanovitsj Charms (1905-1942)! Een hele lange periode waarin vijftig dichters aan het woord komen.

Over deze bundel is door Arie van der Ent erg negatief geschreven in het NRC van 9 januari 1998 in een artikel getiteld 'Lucht, gehuld in nevelvlagen'. Marko Fondse reageerde hier onmiddellijk op in het NRC van 23 januari van datzelfde jaar. Hij schrijft het volgende in zijn artikel getiteld 'Russische poëzie': 'Met afgrijzen las ik Arie van der Ents bespreking van Berg & Wiebes' Bloemlezing van de Russische poëzie.

Afgrijzen om vele redenen. Om te beginnen: die apodiktische toon. Verder: Moet die hele zinloze "discussie" over het behoud van rijm en metrum weer ter tafel komen? Letterlijke vertalingen van poëzie leveren vrijwel nooit iets op. Wie leest poëzie letterlijk? De andere, metrisch-rijmende aanpak, mits in meestershanden, kan tot evenwaardige equivalenten leiden.'

En hij zegt verder: 'Er staan in deze bloemlezing vertalingen, naar Blok bijvoorbeeld, die ik hoger aansla dan de originelen, ware het alleen maar omdat diens pathetiek wat is afgezwakt in het herscheppingsproces. Ik beschouw dat persoonlijk als winst.' Wat mij het meest interesseerde is de vertaling. Hoe hebben de dichters een bepaald gedicht vertaald? Om met Blok (1880-1921) te beginnen, kies ik dit gedicht uit 1912, vertaald door Berg en Wiebes.
Nacht, straten, apotheek, lantaren
Een zinloos schijnsel in de mist.
Al leef je nog eens twintig jaren –
Geen uitweg – alles is beslist.
Je sterft en wordt opnieuw geboren,
Alles herhaalt zich vroeg of laat:
Rimpels in het kanaal bevroren,
Nacht, apotheek, lantaren, straat.
Je kunt dit herhalen, maar dan met de vertaling van Peter Zeeman uit de ander genoemde bundel, Spiegel van de Russische poëzie. Dan krijg je iets heel anders en dat maakt het spannend; de vraag 'wat beter is' is volgens mij zinloos.
Nacht, straat, drogisterij, lantaren,
Een ongerijmd en troebel licht.
Ook al verstrijken vele jaren –
Geen uitweg, alles blijft ontwricht.
Je sterft en treft na herbeginnen
De wereld in haar oude staat:
Nacht, gracht, ijskoude rimpelingen,
Drogisterij, lantaren, straat.
Met Osip Mandelstam (1891-1938) kun je hetzelfde doen en de vertalingen vergelijken. Het gaat hier om de eerste strofe van het gedicht getiteld 'Petropolis' uit 1916. In de vertaling van de twee dames luidt het als volgt:
Ik heb het koud. Petropolis is al
Door 't ijle voorjaar met groen dons behangen,
De deinende Nevá kan als een kwal
Mij met een lichte tegenzin bevangen.
Er vliegen kevers en libellen hier.
En langs de kademuur van de rivier
Schijnen de autolichten al van verre.
Als gouden spelden twinkelen de sterren.
Maar geen van deze sterren kan het aan
Het zwaar smaragd der golven neer te slaan.
De vertaling van Peter Zeeman klinkt weer heel anders. En ja, wat vindt de lezer het beste?
Ben koud. Een transparante lente deed
Petropolis in lichtgroen dons ontwaken,
Maar 't woelig water van de grachten weet,
Gelijk een kwal, mij misselijk te maken.
De glimwormen van auto's schieten voort
De kade langs van de rivier in 't noord.
Er vliegen stalen kevers en libellen,
De hemel is bezaaid met gouden spelden,
Maar geen der sterren evenaart de kracht
Van het massieve, golvende smaragd.
Hinrichs schrijft in een recensie getiteld 'Russische gedichten in Nederlandse vertaling' in 't NRC van vrijdag 11 mei 2012 het volgende over deze bundel:
'De keuze van Wiebe en Berg is tamelijk traditioneel. Hun boek heeft eerder het karakter van een overzicht dan van een persoonlijke interpretatie van het beschikbare materiaal: de grote dichters staan erin, en ter complementering van het plaatje zijn wat minder grote maar nog wel "vooraanstaande" dichters die niet eerder in Nederland vertaald waren van stal gehaald.' Hij heeft 't over Denis Davydov, de bohémien Anton Delvig en Vasili Zjoekovski.

Van Delvig (1798-1831) vind ik de eerste en de laatste strofen van het gedicht getiteld Inspiratie heel aardig:
'Niet vaak wordt inspiratie ons gegeven, / Ze zet de ziel in gloed, heel even maar; / De lieveling der muzen koestert haar / Zoals een martelaar zijn afscheid van het leven.' Het gedicht eindigt met deze terzine: 'Eer wordt door hem als hoogste deugd erkend, / Gelaster wreekt hij met zijn groot talent. / En evenals de goden zal hij nimmer sterven.'

Hinrichs vindt het jammer dat bepaalde gedichten ontbreken zoals de gedichten 'Het is niet goed beroemd te wezen' van Boris Pasternak en 'Voor de spiegel' van Chodasevitsj; maar daar staan verrassingen tegenover zoals het gedicht 'Ergens in de buurt van Magadan' (1956) van Zabolotski (1903-1958).
De laatste regels van dit gedicht uit 1956 vind ik zeer aangrijpend, niet iets wat je snel vergeet:

Zonder elkaar aan te kijken zonken – In de sneeuwstorm die rondom hen floot –
Op de koude sneeuwbedekte stronken
De oude mannen neer en vroren dood.
Paarden, uitgewerkt, aan 't eind gekomen,
't Sterfelijk bestaan was opgebrand,
Teder werden zij door zoete dromen
Snikkend weggevoerd naar 't verre land.
En geen wacht kan hen nu nog bereiken,
Geen konvooisoldaat pakt hen nog aan,
Slechts de opgekomen sterren kijken
Uit de hemel neer op Magadan.

Over het vertaalwerk van Berg en Wiebes zegt Hinrichs nog dat zij zich behalve in hun keuze ook in hun versificatie nadrukkelijk dienstbaar opstellen als vertalers en niet als verkapte dichteressen. Ze slagen er vrijwel steeds in rijm en metrum te bewaren zonder veel van de inhoud prijs te geven, want de kwaliteit van hun werk blijft tamelijk constant. Als naar mijn idee de fabels van Ivan Krylov en de gedichten van Ivan Boenin en Daniil Charms er kwalitatief toch uitspringen, is dat wellicht omdat Wiebes en Berg veel meer van deze auteurs hebben vertaald en er dus beter inzitten. Van Boenin die bevriend was met Tsjechov, Gorki en Tolstoj en die in 1933 als eerste Russische schrijver de Nobelprijs voor de Literatuur toegekend kreeg voor Het leven van Arsenjev, laat ik u dit ongetiteld gedicht uit 1916 lezen:
Blauw behang dat helemaal vervaald is,
Slechts waar een portretje weggehaald is,
Is de kleur gebleven, enkel daar,
Waar de foto's hingen, jaar na jaar.
Van al wat het liefhad in het leven
Is het hart maar weinig bijgebleven,
Slechts van hen die niet meer zijn op aard
Is het onvergeetlijk spoor bewaard.
Ook uit 1916, dit gedicht dat in zijn ongenaakbare strakheid aan Ida Gerhardt doet denken:
Eens komt de dag dat ik verdwijn,
En hier, waar ik dan niet meer woon,
Zal alles nog hetzelfde zijn:
De bank, de tafel, de icoon.
En net als nu vliegt hier dan weer
Een bonte zijden vlinder rond,
Hij snort en fladdert op en neer
Tegen het lichtblauwe plafond.
En net als nu kijkt van omhoog
Door 't open raam de hemelboog,
En lokt de effen blauwe zee
Een ieder naar haar verten mee.
Boenins werk wordt vaak vergeleken met het proza van Toergenjev, Tolstoj, Tsjechov en Proust. Zijn invloed op schrijvers na hem is echter beperkt gebleven. Voor hen die zijn werk kennen en bewonderen blijft hij een grootheid uit een voorgoed verdwenen tijdperk.
Van Afanasj Afanasjevitsj Fet (1820-1892) vind ik dit werkwoordloze gedicht 'Fluistring, zachte ademhaling' uit 1850 heel bijzonder, 'niet alleen in het Russisch maar ook in het Nederlands een wonder van gecomprimeerdheid', zegt Hinrichs.
Fluistring, zachte ademhaling,
Nachtegalenlied,
Rimpelingen, zilvren straling,
Slaperige vliet.
Een betoverend geflonker
In het avondlicht,
Tijdloos spel van licht en donker
Op een lief gezicht,
Ambren weerschijn, wolkjes tussen
Rozenrood granaat,
En een vloed van tranen, kussen,
En de dageraad!..
Deze recensent zegt verder ook dat het gedicht 'Een dag van Daniil Charms', geschreven in het jaar 1937, 'uit de pen van Paul van Ostaijen lijkt te komen':
En daar zwemt een vis in de koele rivier,
En daar staat een huisje, een heel eind van hier,
En daar dreigt een hondje een koe met geblaf,
En daar bij de berg rijdt Petrov op een draf,
En daar op het huis staat een vlag in de top,
En daar op het veld komt het koren al op,
En zilver van 't stof zijn de blaadjes rondom,
En overal gonst het van vliegengebrom,
En daar worden meisjes in 't zonnetje bruin,
En overal bijengezoem in de tuin,
En daar is een gans die de vijver in glijdt,
En zo gaat de dag weer voorbij als altijd.
En als laatste dit gedicht van Mandelstam uit 1920 dat zo onnavolgbaar knap vertaald is dat het gewoon Mandelstam is:
Eenmaal kom ik je in Petensburg weer tegen,
Als begroeven wij de zon er in de grond,
En het zinloos woord, zo rijk aan zegen,
Komt dan voor het eerst uit onze mond.
In de sovjetnacht, fluweelzwart overtogen,
In 't fluweel van 's werelds ijdelheid,
Zingen nog de zegenrijke vrouwenogen,
Bloeien nog de bloemen tot in eeuwigheid.
Mijn grote favorieten zijn Ivan Boenin, Afanasj Fet, Anton Delvig en Daniil Charms.
Benieuwd wie uw favorieten zijn.

Tenny Frank

Over Het weerlicht op de kimmen van Gerrit Achterberg

Bericht uit de boekhandel




Het weerlicht op de kimmen van Gerrit Achterberg (1905-1962)

Het is een keuze uit de Gedichten, samengesteld door J.C. Achterberg-Van Baak, uitgegeven in 1991 door Querido als vijfde druk. Een bundel met een mooi omslagontwerp van BRS Premsela Vonk. U weet waarschijnlijk niet dat Jan Vonk en Benno Premsela grafisch ontwerpers zijn en dat hun bedrijf ook het belastingbiljet heeft ontworpen.

Het weerlicht op de kimmen is een bloemlezing die de vrouw van Achterberg, Cathrien van Baak, op 20 mei 1965 heeft samengesteld toen haar inmiddels overleden echtgenoot 65 zou zijn geworden. Paul Rodenko, van wie wij weten dat hij in 1955 ook een bloemlezing uit het gehele oeuvre van Achterberg heeft samengesteld en ingeleid, zegt over de bloemlezing dat Achterbergs vrouw noch een dichter, noch een letterkundige is: 'zij is geen van beide, maar háár bloemlezing ontleent zijn belang vooral aan het feit, dat zij vele jaren lang het ontstaan ván het leven, werken en worstelen mét deze gedichten van zeer nabij heeft meegemaakt; ( … ) zij weet hoe de dichter soms wekenlang met een bepaalde regel kon rondlopen ( … ); zij kent zijn voorkeuren, de concrete dingen die een vers tot leven brachten.'
Deze bundel is daarom ook 'een nieuwe confrontatie met de dichter'. Wij weten allemaal dat hij 'De grootste Nederlandse dichter van deze eeuw' wordt genoemd, dat zijn werk in vele talen is vertaald en dat hij een begrip is geworden in onze literatuur; dat zijn werk door iedere poëzieliefhebber herkend en gewaardeerd wordt. Wij weten ook dat vanaf 1931 tot 1961 zo'n dertig werken van hem zijn gepubliceerd. Tussen Afvaart (1931) en Eiland der ziel (1939) valt de tragische wending in zijn leven – waarover ik het niet zal hebben – waardoor de dood van de geliefde het overheersende thema wordt in Afvaart; en zijn dichten de functie krijgt om haar tot leven te roepen. Het gedicht 'Wederkeer' roept heel metrisch en beeldend dit thema op:

'Hoe keer ik zo in uw geheimnis weer?
Langs welke wentelingen ben ik u ontstegen?
En nu loodrecht gedaald, gelijk de regen,
die keert naar de aarde weer,
keer ik ter plaatste waar uw lichaam heeft gelegen
en leg ik me in de rondingen neer
die in het donzen gras zijn nagebleven;
beluister ik dezelfde bladerensfeer,
die na ons heengaan ruisend is gebleven;
gij zijt er weer, al zijt ge er niet meer.'
In 'De bruid zingt', krijgt deze oproep in de eerste en laatste strofen, met een prachtige cadans, een bijna humoristische toon:
'Ik heb mijn lichaam prijs gegeven,
en prijsgegeven zal ik zingen
de nooitgekende sidderingen,
waarmee de ziel het bloed
binnenvoer en voorgoed
mijn lichaam dansen doet,
mijn lippen kussen doet,
mijn handen strelen.
( …)
Ik weet dat hier de dood mee is gemoeid.
Maar des te meer ontbloei ik van de vele
uitstortingen van vrede en van leven:
dit is het grote voorspel, het is goed
voor u te zijn geboren, mijn beminde,
die ik zich in mijn lichaam voel bevinden.'

Waar kun je voor 3 euro Het weerlicht op de kimmen van Achterberg krijgen? Bij Perdu.
Pegasus op Wereldreis: Poëzie uit alle windstreken in Nederlandse vertaling, in 1954 bijeengebracht en ingeleid door Dick Voerman en W.A. Braasem en uitgegeven door C.P.J. van der Peet, Amsterdam
Deze prachtige bundel die je nergens voor onder de 8 euro kunt krijgen ligt of staat, zonder kartonnen band, in de 3 euro uitverkoopbak. Uniek aan deze bloemlezing is de versiering met vignetten van de kunstenaar Leo Gestel en het gegeven dat inderdaad de hele wereld erin staat: achterin staat precies uit welk land, van welke uitgever, welke vertaler en de datum van verschijning. Het begint met Rubén Darío (1867-1916) uit Nicaragua en het eindigt met de Kirgiezen uit Siberië. De eerste staat bekend als dichter, journalist en diplomaat; het laatste gedicht is een Kirgisisch volkslied vertaald door niemand minder dan Paul Rodenko. Het begint met De zanger, in 1939 verschenen in de Romantische rhapsodie van Hendrik de Vries bij uitgeverij De Spieghel in Amsterdam. De eerste twee strofen van het allereerste gedicht zijn een goeie inleiding:

'De zanger zwerft bij nacht en dag
met een mijmering, of met een milde lach;
De zanger zwerft over zee en land
Bij witte vrede en rode oorlogsbrand.'
En de laatste strofe geeft mooi de toon aan:
'Het lied zweeft, op vleugels gedragen:
Harmonie en Eeuwigheid.'

Ja, de samenstellers brachten poëzie in de ware zin des woords bijeen. 'Het wekt misschien verwondering een Regenlied van de Navaho-Indianen in één bundel te zien ondergebracht met een vers van Baudelaire, de dikwijls wrang-lyrische uitingen van Spaanse negerdichters, met de gedichten van Hölderlin, maar al gauw blijkt dan dat tijden en werelddelen, volkstammen en individuen een zelfde trefvlak hebben in die unieke taaluiting van de mens: de poëzie.' Dit staat zó op de binnenflap, voorzijde, en 't vat ook goed samen wat u leest in de inleiding.
En natuurlijk zijn er ook twee gedichten van Mao Tse-Toeng: 'De Grote Tocht' waarin te lezen is: 'Ik staar naar het Zuiden waar de ganzen verdwijnen. / Ik tel op mijn vingers – een afstand van 20.000 li, / En zeg: we zijn geen helden als we de Grote Muur niet halen.' En De Sneeuw met deze frappante regels: 'De bergen zijn dansende zilveren slangen, / De heuvels op de vlakten zijn lichtende oliefanten. / Ik verlang mijn hoogte met die van de hemelen te vergelijken.'

Als u dit poëzieboek niet heeft, zult u nooit spijt krijgen van de koop. U moet weten dat de vertalers tegelijkertijd ook onze grote dichters en schrijvers zijn: bij voorbeeld Victor E. van Vriesland, D.A.M. Binnendijk, P.N. van Eyck, J. Slauerhoff, Jan G. Elburg, S. Vestdijk die Emily Dickinson vertaalt of Hella S. Haasse die Navaho, een Indiaanse dichter uit Noord-Amerika heeft gekozen. Teveel om op te noemen!

Vrije Dichters verzameld door Joh. C. P. Alberts, uitgegeven door A.J.G. Strengholt's in Amsterdam.
Dezen zijn nu eens niet bekend. De inleiding van H.P. van den Aardweg (1899-1971), een Nederlands letterkundige, schrijver en vertaler, maakt dit meteen duidelijk: 'De dichtkunst is in Nederland langzamerhand een zaak van geleide appreciatie geworden. Wie niet behoort tot een groepering, waarvan tenminste één hoofdman is, kunstoverheidsfunctionaris of een zeer goede vriend van een dergelijke functionaris is, zal zelden erkend worden, laat staan in aanmerking komen voor een prijs of een reisbeurs. Zijn of haar lot is meestal: doodgezwegen te worden!'

Op de flap van dit boekje valt te lezen dat het om 'ongeschoolde zangers van her en der, zoals er God zij dank nog altijd in ons over-georganiseerde landje te vinden zijn. 'Teneinde ( … ) eens wat nieuwe gezichten te laten meedraaien in de staatsmolen (al is het maar voor één rondje) en aldus, wie weet, iets bij te dragen tot een gezegende ontwrichting van die hoog-literaire Organisatie, die het uiterlijk begint aan te nemen van (sorry) een Gepleisterd Graf.'
En dan lezen we meteen de eerste strofe van het sonnet van Wim Helsloot, getiteld 'Nautologie':
'Wat op de werf van mijn bestaan weerklinkt: / Van enig bijdraaien is geen sprake meer. / De hand waarmee 'k de leegte tatoueer / rust op een roerpen, roestig van de inkt.'

Dan zijn we meteen beland in het thema dat deze bundel karakteriseert. Ik citeer wat regels uit 'Aan een 17e eeuwer' van Joris van Klaveren:
'Wij zijn de eenzame stilte betreden / op de met inktwaas gevulde bladen / de aardklanken vielen ons weg / met het zorgend bestaan / want wij zagen de eeuwen in nachtdroom opgaan.'

En uit de eerste twee strofen van gedicht III van Nico Scheepmaker:
'Woorden als plechtankers zijn / de hoop voor verouderde mensen / die liever de golfslag van thuis / dan buitengaats storm riskeren / Maar welke dichter ontloopt / hat save our souls in zijn verzen / waneer hij de drenkeling kent / en weet van de weerwraak der zee?'
Een aardig, onbekend bundeltje waarvan de thema's: ons bestaan en de verdwijning ervan.

Morgengedichten van Salvador Hertog, bij Corrie Zelen uitgegeven in 1977. Met een mooie omslag van Jos Kipping.

Salvador Hertog, Nederlands prozaschrijver en vertaler (1901–1989). Hertog stamt uit een orthodox joodse familie. Hij studeerde rechten en wijsbegeerte in Amsterdam, maar onderbrak zijn studie om te gaan reizen. Hij werkte vervolgens als vertaler van Frans, Fins en Engels letterkundig werk en publiceerde in een reeks van tijdschriften. In 1936 debuteerde Hertog als prozaïst met de schippersroman De wilde schuit. Na WOII publiceerde hij het spionageverhaal Testament in code (1950). Daarna schreef hij novellen in De rode deken (1965) en een kleine roman, De kleinkornelkes (1968), waarin hij zijn jeugdervaringen met ironische distantie en fantasie beschrijft. Een groot deel van zijn eerder verschenen proza verzamelde hij in Onwaarschijnlijk bestaan (1975). In 1980 verschenen nog verhalen in Meijer en ik, waarin hij, zoals in meer van zijn verhalen, Meijer opvoert als zijn alter ego. Intussen had hij ook poëzie geschreven die gebundeld werd in: Morgengedichten (1977).

Deze bundel ziet er goed uit en is zeer laag geprijsd. Op de achterflap lezen we wat Heere Heeresma over hem opmerkt: 'Salvador Hertog zelf immers is een vreemde vogel in de literaire volière. Een engagement met een heersende opvatting is hem vreemd. Hij is qua natuur volstrekt origineel en een uniek exemplaar in schrijversland.'

Ik vind zijn gedichten aantrekkelijk, humoristisch en aanstekelijk; en zal u er een paar voorbeelden van geven:
Uit mijn oom Rudolf': 'verwonder me nog steeds / om vijf uur in de morgen / dat ik nog leef / al tel ik mijn dagen af / tot ik verga / en sterf als een hond / op een hoek van een straat / zoals mijn oom Rudolf / rechtop in New York.'
Uit einde: 'wat doe ik hier / als ik de wereld niet meer / veroveren kan / ik word een vreemde / voor mezelf / als ik niet de dag versier / de nacht verheerlijk / als ik geen kleuren meer vind / om de liefde te beminnen. / wat doe ik hier / als ik niet meer vechten kan / tegen de bierkaai …. / ik ben een droge bedding / van een vroeger stromende rivier.'

Het zijn allemaal korte gedichten die je vrolijk maken. En leuk om te weten van deze man die in Zorgvlied begraven ligt: hij wilde geen graf met een zerk omdat hij het lichaam zag als iets tijdelijks dat gewoon weer in de elementen verdwijnt.

Tenny Frank

25 oktober 2015

Pierre Dubois

Mocht u weleens in het Antiquariaat grasduinen, dan vindt u zeldzame bundels voor heel weinig geld. Zo'n voorbeeld is de bundel Stenen en Sterren Gedichten 1939 -1994 van Pierre H. Dubois met een nawoord van Anton Korteweg. Deze Nederlandse dichter, prozaschrijver, vertaler, biograaf en criticus, in 1917 in Amsterdam geboren en in 1999 in Den Haag overleden, heeft talloze prijzen op zijn naam staan en heeft vanaf 1941 tot 1997 veel gepubliceerd maar weinig bekendheid gekregen.
In het nawoord lezen wij dat Dubois van de generatie van Bertus Aafjes, Ed. Hoornik, Adriaan Morriën, Leo Vroman en Adriaan van der Veen was. Dat hij in zijn poëzie zichzelf voortdurend de vraag stelt over zijn eigen bestaan maakt dat wij van een existentiële beschouwing kunnen spreken. Interessant zijn de contacten die Dubois had met W.F. Hermans in Brussel in de jaren veertig van de vorige eeuw. Over deze schrijver en journalist zei Hermans het volgende: ‘aimabel, katholiek en voorzien van een goed netwerk’. Dubois zelf herinnerde zich in zijn memoires dat Hermans geestig was en 'een beetje sardonisch'. ‘Hij was heel scherpzinnig en volstrekt niet onaardig.’ In NRC Weekend artikel van zaterdag 23 & zondag 24 november 2013 schrijft Willem Otterspeer dat Hermans een uur heeft gesproken met de dichter. ‘Het is een roze, ronde, degelijke jongeman. Ik geloof niet dat deze kennismaking voortgezet zal worden.’ Daarin vergiste hij zich want Dubois spande zich voor hem in. Hij was niet alleen correspondent voor De Tijd, maar ook chef kunst van De Nieuwe Standaard waarin Hermans schrijft over twee stromingen in de Nederlandse literatuur: de “irrationele fantasten” en de “rationele realisten”; hij deelt zichzelf bij de eerste stroming in en vindt Dubois maar een saaie man die alle bohemien allures mist. De journalist trekt zich hier niets van aan, reist naar Nederland en komt terug 'in vuur' voor de poëzie van Hermans.
Het is moeilijk om Dubois in een bepaalde richting in te delen. Hij heeft iets heel eigens, onpretentieus, huiselijk, nooit betogend en soms vrolijk en frivool, bijna banaal en alledaags. Lees je 'Een dag uit mijn jeugd': ‘Een man, vader geheten, zit in een stoel / voor een beregend raam. Hij rookt een sigaar. / De rook hangt in slierten om de lamp.’ Of deze regels uit het gedicht 'Woorden': ‘alleen met woorden die onschrijfbaar zijn / kan het eeuwige zwijgen / worden / aangeklaagd.’; dan weet je dat de zeven euro die de bundel kost goed zijn besteed.
De Vlaamse dichter Maurice Gilliams schreef over deze bundel: '– Gedroomde kaars, hoe lang nog zult gij branden? Maria zit naast mij. Stenen en sterren / vallen op tafel, langs mijn dorbevreesde wangen / terwijl ik schrijf.' Ikzelf vond uit zijn Vroege verzen de derde strofe van het gedicht 'Te kunnen leven' aandoenlijk en typerend voor de poëzie van deze dichter: ‘Te kunnen leven, dan, zelfs dan, en niet vergrijzen / als niets meer overblijft van wat eens was en werd/en met een strakke mond het leven goed te prijzen.

Fred Portegies Zwart

D a n k v o o r stank uitgegeven door Facetten in 2008.
Een eerbetoon in woord en klank aan Fred Portegies Zwart.
Gedichten uit 'Krullen van Jezelf', toongezet en uitgevoerd door de Vijf Vliegen.
Gedichten uit de bundel 'Betrekkingen', voorgelezen door de dichter op de cd.
Etsen en tekeningen van Stijn Seip.
Teksten over de dichter en zijn werkwijze door Aafke Steenhuis en Simon Portegies Zwart.
Gedetailleerd leest u dit op de titelpagina.
Deze dichter en copywriter (1933-2003) publiceerde gedichten in tijdschriften als Podium, Bzzlletin, Roodkoper en De tweede Ronde. Op de achterflap staat dat zijn werk door Adriaan Morriën werd geprezen en door Gerrit Komrij uitverkoren. Ook staan daar zijn publicaties in boekvorm, bij welke uitgever en in welk jaar: Oogopslag en eindseconde (1957), Poëzie als kinderspel? Kinderen gedichten leren lezen (1975) bij De Bezige Bij. Tussenspel op mondharp (1987) en Gegijzelde gedichten (1988) bij Ypse Feeit. Kruiend ijs (1990) bij De Beuk; Betrekkingen (1998) en Krullen van jezelf (2001) bij de Prom.
Julia Barnes, de artistiek leider van Stichting Facetten schrijft op een van de eerste pagina's over de dichter van de Nieuwendammerdijk dat hij Fred in 2002 voor het eerst gezien heeft.
Ik citeer:
Hij zat voor te lezen in de woonkamer beneden in zijn dijkhuis (…) in Amsterdam-Noord,
naast het atelier waar zijn vrouw Stijn Seip haar schilderijen tentoonstelde. Hij deed dat voorlezen heel nuchter. (…) Ik vroeg Fred hoe hij de volgorde van de gedichten in zijn bundel had bepaald, waarop hij antwoordde: 'een kort gedicht na een lange.”
Op de volgende bladzijden schrijft Aafke Steenhuis over de werkwijze van de dichter: “Hij is steeds blijven dichten. Had altijd papiertjes en boodschappenlijstjes in z'n zak waarop hij invallen noteerde, in dat bijna onleesbare, schuine schrift van hem. Die gedichten werden eindeloos bijgeschaafd. Hij wilde de dingen pregnant en lichtvoetig zeggen.”
En over zijn belangstelling, zegt zij: “Hij was overal in geïnteresseerd, in kunst, muziek, literatuur.”(…) “Hij verzamelde dichtbundels, romans, eerste drukken, was gek op het werk van Simon Vesdijk.”
Aan het eind van de bundel staat een stuk van zijn zoon Simon, de sterrenkundige, een wetenschapper die bezeten is van zijn vak, het liefst een kaart zou maken van de melkweg en uitrekenen waar alle planeten in de melkweg zijn. Hij zegt dat de mens heel weinig weet van zichzelf en het universum: hoe is de mens ontstaan, wat is de mens, zijn intelligentie? Hoe zit het universum in elkaar en de microscopische atomaire wereld? Allemaal vragen die Simon Portegies boeien. Verder lezen we dat vader en zoon graag samen filosofeerden over kunst en wetenschap en 'hoe hun beoefenaars streefden naar een bijna onmenselijke volmaaktheid'. “Soms schreven we samen. Fred was niet snel tevreden, en ik begreep niet altijd waarom die zin of juist dat éne woordje niet goed was. Vol onbegrip haakte ik dan af, maar hij ging door, niet te stuiten in het bereiken van de optimale combinaties van woorden en letters. Met als enig doel het schrijven, ongewild daarmee zijn innerlijke gedachtegoed vereeuwigend. Streven naar perfectie doe je niet voor de lol, het is noeste arbeid.”
Bijzonder vind ik deze samenwerking tussen die twee, de letterkundige en de wetenschapper.
Voor slechts 8€ heeft u een prachtige bundel waar veel plezier aan te beleven valt.
Als u deze gedichten leest, dan bent u meteen verkocht.

Pensato
Tussen twee kreten stilte. Nacht/ waarin geen maan is opgekomen/ Wachten op wat niet wordt verwacht.
Zo stil de tijd. Een onderkomen/ gebed in stemmen. Omgebracht/ wanneer geen klank meer uit wil stromen.
Beweging in een toon zo zacht / dat hij niet tot het oor kan komen./ Hij kan nog maar worden
In memoriam Anton Webern

Zoen
Daar zit in rolstoel, die zo machtig was / en zoveel angst haar broed wist aan te jagen, /
die van haar eigendom geen ontrouw kon verdragen / en van mijn drossen naar een ander nooit genas.
Wanneer zij het gebit verkeerd-om in wil doen /– ik kijk het met bevroren afkeer aan /
en laat haar eerst een keer of wat begaan –/ haal 'k van heel diep wat kinderlijk fatsoen.
Ik zeg: 'Zal ik het even voor je doen?/ Dan spoel ik kwijl en kruimels even vlug/
eerst er van af. Geef mij maar. Ben zo terug.'
Door wat ze aan mijn kind zei, kwam 'k er achter /dat ze mij anders vond geworden, 'zoveel zachter'./ Ik overwin mijzelf en geef een afscheidszoen.

Sterk geslacht
Mijn schoonvader van 95/ heeft bonje met zijn broer van 93 /over wie donderdag a.s./
het woord zal voren bij de uitvaart / van hun zuster van 96.
Ook dicht tegen de honderd aan / zijn de andere vier hem voor gegaan./Dat maakt de kans gering/ dat een volgend verscheiden/ opnieuw tot twist zal leiden.

Uniek, ontroerend, geestig: velerlei toonaarden in deze met rood kartonnen band prachtig omgeven bundel.

24 oktober 2015

Gedichten voor Perdu 2014

Juni 2014
 
Iedereen weet dat Remco Wouter Campert (1929)
veel heeft geschreven: verhalen en romans maar
vooral gedichten. Zijn vader, getrouwd met Clara
Eggink is bekend door Het lied der Achttien Doden
dat hij in 1941 schreef. Toen Remco veertien was
hoorde hij dat zijn vader, verzetsstrijder, in 1943 in
het concentratiekamp Neuengamme is overleden.
Eén jaar is RC getrouwd geweest met Fritzi Harmsen
van Beek wier woning in Blaricum een ontmoetings-
plek werd voor schrijvers en dichterts. Belangrijk om
te weten is dat hij in 1950 met Rudy Kousbroek het
tijdschrift Braak heeft opgericht en iets later in dat-
zelfde jaar de redactie werd uitgebreid met Lucebert
en Bert Schierbeek. Na verschijning van de bloemlezing
Atonaal in 1951, onder redactie van Simon Vinkenoog,
werden de daarin opgenomen dichters onder wie Gerrit
Kouwenaar, Jan Elburg en Hugo Claus aangeduid als de
Vijftigers. Deze dichters werden beschouwd als een
verzetsgroep tegen de literaire traditie, maar Campert
gold als 'de meest verstaanbare dichter'. Deze bundel
Remco Campert Dichter, in 2009 door de Bezige Bij
uitgegeven, telt 762 bladzijden en bevat zijn gehele
oeuvre vanaf 1951 “Vogels vliegen toch” tot Ode aan
mijn jas uit 1997. Ook zijn bundel uit 2007 getiteld
Nieuwe herinneringen is erin opgenomen. Daarin
lezen we Poëzie: “De letter verlangt naar woorden/
en de witte stilte ertussen/ woorden haken naar de regel/
en zijn regelrechte loop/ de regel wil poëzie zijn/
ordeloos en liefdevol open/ de poëzie kijkt popelend uit/
naar zijn filmer/ die filmt alsof het gedrukt staat.”
In Verspreide gedichten 1950-1994 staat”: “Dichten is
liegen op hoger plan/ van een mus een zwaluw maken/
en als het even lijden kan/ nonchalant aan de kosmos
raken/ liefs erwtenborsten/ worden een verruklijk span/
een gore lap een smetteloos laken/ maar voor de deur
staat een man/ al nachtenlang te braken.” Voor 34,90 euro
heeft u iets om in te blijven lezen en bezitten. Spijt, nee!
 
 
Mei 2014
 
De mooiste van Brecht, Goethe, Milosz, Pablo
Neruda, Rafael Alberti, Werner Aspenström,
Södergran, Shakespeare, Wallace Stevens en
William Wordsworth staan nog in de winkel.    
Tweetalige edities met voorwoord en inleiding.
Unieke bundels omdat de dichter alle aandacht
krijgt die hij verdient. Wist u dat Rafael Alberti
 (1902-1999) de eeuw vrijwel heeft overleefd?
In de inleiding uit 2000 van Bart Vonk lezen wij:
 “R.A. is een mijlpaal in de hedendaagse Spaanse
poëzie.” Gevarieerde thema's, een surrealistische
inslag, onbeperkte technische en beeldende moge-
lijkheden. Tenslotte ontvanger van de Cervantesprijs.
Zijn lange ballingschap van 1939 tot 1977 heeft zijn
schrijven diepgaand beïnvloed. Om u een idee te geven,
deze regels uit Vliegen maar! “Houthakker,/hak de den
niet om,/want een hele famile/ slaapt in zijn kruin.” En
uit Verboden te wateren: “Tussen de plassen en plassen
door/zie je meer plassen, langgerekt, breed,/misschien
van een non die is verkleed,/soms van een hond of van
de pastoor.“  Op de flaptekst van Werner Aspenström
(1918-1997), lezen we dat hij zijn gedichten schreef
voor zijn kat. Een van de grootste Zweedse dichters
wiens werk veel is geprezen om zijn lyriek maar nooit
eerder in het Nederlands is vertaald; in 2008 door Ivo
van Strijtem. Uit Een rede als een andere de eerste regels:
“Verbeelding, kan je die verdedigen?/Niet in een recht-
zaal./Dromen, wegen die iets?/Niet op alle weegschalen./
Dichten, is dat eerzaam? Niet bijzonder.” En dit: “De loof-
bomen kleden zich uit,/kleden zich aan,/regelmatig,/als
in een huwelijk.” Deze mij weinig bekende dichters heb ik
gekozen omdat de anderen, met uitzondering van Sõder-
gran, ons vertrouwd zijn. Binnenkort zijn deze bij Lannoo/
Atlas uitgegeven dichtwerken geheel en al uitverkocht.
 
 
April 2014
 
Ooit stond 'de hele wereld' bij Perdu. Na vier
jaar kwam 'hij' of 'zij' weer terug: De mooiste
van DE HELE WERELD, door Koen Stassijns
en Ivo van Strijtem, in 2010, samengesteld.
De moderne wereldpoëzie in 333 gedichten
lag op een vrijdagavond zeker een kwartier te
kijk onder de ogen van iemand die maar bleef
bladeren in deze dichterswereld van zo'n drie
honderd bekende en totaal onbekende namen.
Vier honderd tachtig bladzijden vertalingen
van buitenlandse gedichten van na 1900,
verdeeld over tien thema's en ingeleid met een
klassiek gedicht van een voorloper: Dickinson,
Goethe, Rimbaud, Poesjkin en nog anderen, met
daarbij een paar intrigerende regels. Van wie zijn
die? Wil je dit weten dan blijf je lezen. Ik verklap
dat bij het thema Landschappen, de regels:
“De velden stromen voorbij/de aarde komt en gaat”
van Miguel de Unamuno zijn; bij Liefde, de regels:
“Het is wat het is/zegt de liefde” van Erich Fried;
bij Voorbijgaan, is de regel: “Halfeen. Snel is de tijd
voorbijgegaan” van Kaváfis; bij Poëzie, de zin:
“Want zij bestaat, het meisje Poëzie” van Léopold
Sédar Senghor; Bij Verwant: “Ooit was mijn moeder
een ree” van Rose Ausländer; bij Onrecht “Niemands
brood heb ik afgenomen“ van Primo Levi. Toen ik
“En voor ieder zou er daarboven een vogel zijn” las,
van Ali Cengiskan, bij het thema Mysterie, bedacht ik
dat u het spelletje zelf mag afmaken; dat ook u zult
genieten van dit gedichtenalbum. Voor maar 30€.
 
 
Maart 2014
 
Hotel New Flandres. 60 jaar Vlaamse poëzie
1945-2005. Poëzie Centrum, Gent, 2008.
In dit hotel slapen 266 dichters, voorzien van
sterren: één ster voor 132 dichters, vijf voor 7.
Van Hugo Claus, Leonard Nolens, Hugues
C. Pernath en Willy Roggeman zijn 10 gedichten
opgenomen; en van Dirk van Bastelaere, Herman
de Coninck en Jotie T' Hooft 9 gedichten.
Dan weet je wie door Dirk van Bastelaere, Erwin
Jans en Patrick Peeters als 'beste' zijn uitgekozen.
“Om het literair historisch karakter van deze
bloemlezing in de verf te zetten, hebben we voor
een chronologische presentatie van de gedichten
geopteerd. Op die manier geven we de gedichten-
bundels terug aan de stroom van de tijd”. Er zijn
ook “gedichten van dichters die ons weinig of niet
interesseren, omdat we ze saai, flauw, truttig of
ouderwets vinden.” Je bent benieuwd hoeveel
sterren de in Nederland bekende Vlaamse dichters
krijgen. Drie sterren voor Gaston Burssens, Louis
Paul Boon en Stefaan v.d. Bremt van wie de regels:
“Dichten is het ik en nu
betrekken in het spanningsveld
van alledag en alleman.”
Zou dat de bedoeling van deze bloemlezing zijn,
die 672 gedichten telt, in velerlei toonaarden?
“We willen dat dit boek gebruikt wordt door een
zo groot mogelijk publiek, omdat we vinden dat het
dominante beeld van poëzie dat vandaag in de media
wordt uitgedragen ergerlijk simplistisch is.” las ik.
Een reis door de tijd in een ons vaak onbekende en
indringende taal. Neem mee voor nog geen 20 euro.
 
Februari 2014
 
Wordt de verloren tijd ooit hervonden?
De Gerard Doustraat, later de Kerkstraat 
waren plekken waar tijd ooit stil stond;
boeken, koffie, dichters, gesprekken,
sigarettenrook en soms ook echte stilte.
Je kon de hele middag tientallen bundels
opstapelen, lezen, bekijken. Perdu 1984.
Ik draag die sfeer nog steeds in de tas
van mijn zijn; en als kleine zandkorrels
zweeft de herinnering aan de romancier.
Het visueel geheugen maakt gedachten
aan liefde voor de vrouwen die Marcel
Proust van verre ziet, wiens schoonheid
blijft boeien als een zeldzaam kunstwerk.
Deze verteller koestert het verlangen om
toegelaten te worden tot de Parijse salons
van begin vorige eeuw, om zó door deze
contacten een hogere status te bereiken.
Dat Perdu gevoelige geesten aantrekt om
in wereldse kunststreken te verblijven is
de herhaling van een Recherche die nooit
ophoudt; immer op zoek naar geliefde
woordkunstenaars die dertig jaar na
dato de Kloveniersburgwal vereeuwigen.
                                        Misschien wordt in de toekomst de naam
                                        PERDU door een jonge enthousiasteling
                                        omgetoverd tot RETROUVÉ.